ECLI:NL:CRVB:2014:2279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
4 juli 2014
Zaaknummer
13-1538 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor extra stookkosten op basis van medisch advies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter vergoeding van extra stookkosten, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. Het college stelde dat deze kosten niet medisch noodzakelijk waren, gebaseerd op een medisch advies van K. Jhagru van de GGD Rotterdam-Rijnmond. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische beoordeling van de appellant en de criteria voor het toekennen van bijzondere bijstand. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat extra stoken medisch noodzakelijk was, en dat het college terecht de aanvraag had afgewezen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met betrekking tot de proceskosten, en het college veroordeeld tot een hogere vergoeding voor de proceskosten van de appellant. De Raad bevestigde verder de beslissing om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.

Uitspraak

13/1538 WWB
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2013, 12/889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Namens appellant is verschenen, mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 13 december 2011 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor vergoeding van extra stookkosten.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 30 december 2011 de aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten niet als medisch noodzakelijk zijn aan te merken. Aan dit besluit ligt een medisch advies ten grondslag van 23 december 2011 van I. Baban, als arts verbonden aan GGD Rotterdam-Rijnmond.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 december 2011 ongegrond verklaard.
1.4.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft K. Jhagru (Jhagru), eveneens als arts verbonden aan GGD Rotterdam-Rijnmond, in opdracht van het college appellant op
26 april 2012 medisch beoordeeld. Op 23 mei 2012 heeft Jhagru advies uitgebracht en geconcludeerd dat extra stoken medisch niet geïndiceerd is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat appellant ten onrechte slechts telefonisch is gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is het advies van Jhagru van 23 mei 2012 zorgvuldig tot stand gekomen en kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gelet op dit advies in stand blijven.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Voor de beoordeling van de medische noodzaak om extra te stoken hanteert de GGD een protocol. Uit dit protocol volgt dat een van de criteria bij het vaststellen van de eventuele medische noodzaak om hoger te stoken de vraag is, of een betrokkene voldoende mobiel is om door middel van spierbewegingen zijn eigen kerntemperatuur op peil te houden. Een ander criterium is of een betrokkene lijdt aan een ernstige vorm van reumatoïde artritis of de ziekte van Bechterew, omdat het een ervaringsfeit is dat deze groep personen bij koude een toename van de klachten ervaart. Tot slot kan er ook een positief advies worden gegeven wanneer er sprake is van zeer bijzondere medische omstandigheden die het extra verwarmen van de woning noodzakelijk maken. Te denken valt hierbij aan personen met een gestoorde temperatuurregulatie, bijvoorbeeld bij een hoge dwarslaesie.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het medisch advies van 23 mei 2012 naar zijn inhoud niet deugdelijk is en op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, aangezien Jhagru zich daarin op het standpunt stelt dat bijzondere bijstand voor extra stookkosten uitsluitend is bedoeld voor rolstoel-gebonden patiënten of patiënten met een zeer ernstige ziekte, zoals niet behandelbare kwaadaardige aandoeningen, waardoor zij bedlegerig zijn geraakt. Volgens appellant is dat een zwaardere maatstaf dan volgt uit het protocol.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het advies van 23 mei 2012 van Jhagru op deugdelijke wijze tot stand is gekomen. Van betekenis is in dit verband dat het advies is gebaseerd op eigen onderzoek door Jhagru, dat Jhagru blijkens dat advies rekening heeft gehouden met de aandoeningen van appellant en dat Jhagru de inlichtingen van de huisarts bij zijn beoordeling heeft betrokken. Uit het advies komt naar voren dat Jhagru de mogelijkheid van fysieke inspanningsactiviteiten van appellant heeft beoordeeld. Daarbij heeft hij vastgesteld dat appellant in staat is zich fysiek in te spannen, door bijvoorbeeld te fietsen of te wandelen, wat appellant niet heeft bestreden. Alleen activiteiten gepaard gaande met zware fysieke inspanningen en/of belasting zijn volgens Jhagru door toename van klachten tijdens die activiteiten door appellant kort vol te houden. Jhagru komt op basis van de bevindingen van zijn onderzoek tot de conclusie dat de medische problematiek van appellant weliswaar wordt erkend, maar dat hij medisch gezien in staat is om te bewegen en hierdoor in medisch objectieve zin in staat is voldoende warmte te produceren om zijn (kern) temperatuur op peil te houden. De conclusie van Jhagru is niet in tegenspraak met wat de huisarts van appellant heeft verklaard, te meer niet nu de huisarts niet nader aangeeft in welke mate appellant kan bewegen of zijn spieren kan gebruiken. Aldus staat vast dat appellant aan geen van de in het protocol genoemde criteria voldoet. Voor de stelling van appellant dat Jhagru de in het protocol genoemde criteria niet, of niet volledig, in zijn onderzoek heeft betrokken biedt het advies van Jhagru geen aanknopingspunten. Appellant heeft dit advies niet bestreden met een ander deskundig advies, zodat het college aan zijn standpuntbepaling het advies van Jhagru ten grondslag mocht leggen.
4.5.
Gelet op 4.4 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat extra stoken medisch noodzakelijk is. Het college heeft daarom terecht geoordeeld dat de kosten waarvoor bijstand is gevraagd, niet noodzakelijk zijn en heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor extra stookkosten daarom terecht afgewezen.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant in beroep voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven op het medische advies van 23 mei 2012 en op de nader ingediende stukken te reageren. Bezien vanuit het oogpunt van finale geschillenbeslechting is er om die reden geen grond de beslissing van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, voor onjuist te houden. De stelling van appellant dat de rechtbank in de omstandigheden van het geval aanleiding had moeten zien de bestuurlijke lus toe te passen, slaagt om die reden niet.
4.7.
Ten aanzien van de proceskostenveroordeling heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) onjuist heeft toegepast. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,- voor verleende rechtsbijstand. Daarbij is voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting in totaal twee punten toegekend, is de waarde per punt bepaald op € 472,- en is een wegingsfactor van 1 vastgesteld. De Raad is met appellant van oordeel dat de rechtbank, gezien de gehele gang van zaken, waarbij appellant hangende het beroep bij de rechtbank door het college opnieuw is opgeroepen voor medisch onderzoek en hij vervolgens door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld te reageren op het medische advies van 23 mei 2012, aanleiding had moeten zien de reactie van appellant van 25 juli 2012 aan te merken als een schriftelijke zienswijze op het medische advies van 23 mei 2012. Aan die proceshandeling moet ingevolge het Bpb een half punt worden toegekend.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover het college daarbij in de proceskosten van appellant is veroordeeld tot een bedrag van
€ 944,-, dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het college veroordelen in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.217,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep (2,5 punt, € 487,- per punt).
4.9.
Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Gelet hierop is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 487,- per punt). De veroordeling in proceskosten bedraagt daarom in totaal € 2.191,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist over de proceskosten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant van in totaal € 2.191,50;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.K. Dekker

HD