4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.Voor de beoordeling van de medische noodzaak om extra te stoken hanteert de GGD een protocol. Uit dit protocol volgt dat een van de criteria bij het vaststellen van de eventuele medische noodzaak om hoger te stoken de vraag is, of een betrokkene voldoende mobiel is om door middel van spierbewegingen zijn eigen kerntemperatuur op peil te houden. Een ander criterium is of een betrokkene lijdt aan een ernstige vorm van reumatoïde artritis of de ziekte van Bechterew, omdat het een ervaringsfeit is dat deze groep personen bij koude een toename van de klachten ervaart. Tot slot kan er ook een positief advies worden gegeven wanneer er sprake is van zeer bijzondere medische omstandigheden die het extra verwarmen van de woning noodzakelijk maken. Te denken valt hierbij aan personen met een gestoorde temperatuurregulatie, bijvoorbeeld bij een hoge dwarslaesie.
4.3.Appellant heeft aangevoerd dat het medisch advies van 23 mei 2012 naar zijn inhoud niet deugdelijk is en op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, aangezien Jhagru zich daarin op het standpunt stelt dat bijzondere bijstand voor extra stookkosten uitsluitend is bedoeld voor rolstoel-gebonden patiënten of patiënten met een zeer ernstige ziekte, zoals niet behandelbare kwaadaardige aandoeningen, waardoor zij bedlegerig zijn geraakt. Volgens appellant is dat een zwaardere maatstaf dan volgt uit het protocol.
4.4.Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het advies van 23 mei 2012 van Jhagru op deugdelijke wijze tot stand is gekomen. Van betekenis is in dit verband dat het advies is gebaseerd op eigen onderzoek door Jhagru, dat Jhagru blijkens dat advies rekening heeft gehouden met de aandoeningen van appellant en dat Jhagru de inlichtingen van de huisarts bij zijn beoordeling heeft betrokken. Uit het advies komt naar voren dat Jhagru de mogelijkheid van fysieke inspanningsactiviteiten van appellant heeft beoordeeld. Daarbij heeft hij vastgesteld dat appellant in staat is zich fysiek in te spannen, door bijvoorbeeld te fietsen of te wandelen, wat appellant niet heeft bestreden. Alleen activiteiten gepaard gaande met zware fysieke inspanningen en/of belasting zijn volgens Jhagru door toename van klachten tijdens die activiteiten door appellant kort vol te houden. Jhagru komt op basis van de bevindingen van zijn onderzoek tot de conclusie dat de medische problematiek van appellant weliswaar wordt erkend, maar dat hij medisch gezien in staat is om te bewegen en hierdoor in medisch objectieve zin in staat is voldoende warmte te produceren om zijn (kern) temperatuur op peil te houden. De conclusie van Jhagru is niet in tegenspraak met wat de huisarts van appellant heeft verklaard, te meer niet nu de huisarts niet nader aangeeft in welke mate appellant kan bewegen of zijn spieren kan gebruiken. Aldus staat vast dat appellant aan geen van de in het protocol genoemde criteria voldoet. Voor de stelling van appellant dat Jhagru de in het protocol genoemde criteria niet, of niet volledig, in zijn onderzoek heeft betrokken biedt het advies van Jhagru geen aanknopingspunten. Appellant heeft dit advies niet bestreden met een ander deskundig advies, zodat het college aan zijn standpuntbepaling het advies van Jhagru ten grondslag mocht leggen.
4.5.Gelet op 4.4 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat extra stoken medisch noodzakelijk is. Het college heeft daarom terecht geoordeeld dat de kosten waarvoor bijstand is gevraagd, niet noodzakelijk zijn en heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor extra stookkosten daarom terecht afgewezen.
4.6.Niet in geschil is dat appellant in beroep voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven op het medische advies van 23 mei 2012 en op de nader ingediende stukken te reageren. Bezien vanuit het oogpunt van finale geschillenbeslechting is er om die reden geen grond de beslissing van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, voor onjuist te houden. De stelling van appellant dat de rechtbank in de omstandigheden van het geval aanleiding had moeten zien de bestuurlijke lus toe te passen, slaagt om die reden niet.
4.7.Ten aanzien van de proceskostenveroordeling heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) onjuist heeft toegepast. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,- voor verleende rechtsbijstand. Daarbij is voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting in totaal twee punten toegekend, is de waarde per punt bepaald op € 472,- en is een wegingsfactor van 1 vastgesteld. De Raad is met appellant van oordeel dat de rechtbank, gezien de gehele gang van zaken, waarbij appellant hangende het beroep bij de rechtbank door het college opnieuw is opgeroepen voor medisch onderzoek en hij vervolgens door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld te reageren op het medische advies van 23 mei 2012, aanleiding had moeten zien de reactie van appellant van 25 juli 2012 aan te merken als een schriftelijke zienswijze op het medische advies van 23 mei 2012. Aan die proceshandeling moet ingevolge het Bpb een half punt worden toegekend.
4.8.Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover het college daarbij in de proceskosten van appellant is veroordeeld tot een bedrag van
€ 944,-, dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het college veroordelen in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.217,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep (2,5 punt, € 487,- per punt).
4.9.Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Gelet hierop is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.