ECLI:NL:CRVB:2014:2276
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning en wijziging van AOW-pensioen met betrekking tot ingangsdatum en hoogte
In deze zaak gaat het om de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, die op 26 oktober 2011 een aanvraag indiende. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende hem bij besluit van 31 oktober 2011 een AOW-pensioen toe met ingang van april 2012. Echter, door een mogelijke wetswijziging kon de ingangsdatum van het pensioen verschuiven. Appellant diende bezwaar in, maar dit werd ongegrond verklaard. Op 1 maart 2012 wijzigde de Svb de ingangsdatum van het pensioen naar 29 april 2012 en stelde het pensioen over april 2012 vast op € 81,55 bruto. Appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de eerdere besluiten van de Svb bevestigde.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wijziging van de ingangsdatum en de hoogte van het pensioen bij wet was voorzien en dat er geen schending was van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Raad stelde vast dat de wetswijziging een legitieme doelstelling had, namelijk het realiseren van besparingen op de overheidsuitgaven. De Raad concludeerde dat er een redelijke proportionaliteitsrelatie bestond tussen de gekozen middelen en het doel van de maatregel. De gevolgen van de wetswijziging voor appellant waren niet onevenredig zwaar, aangezien de wijziging slechts invloed had op het inkomen over één maand.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en P.J. Stolk als leden, in aanwezigheid van griffier S. Aaliouli. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 27 juni 2014.