ECLI:NL:CRVB:2014:2268
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten, die in de periode van 17 oktober 1994 tot 1 januari 2008 aanvullende bijstand ontvingen. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen openheid van zaken te geven over zijn werkzaamheden en de financiële situatie van zijn bedrijf. Appellant had een eenmanszaak en was procuratiehouder van een Limited, maar heeft dit niet gemeld bij het college. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand.
De rechtbank had eerder het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij was vastgesteld dat de intrekking van de bijstand vanaf augustus 2006 niet langer werd betwist. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt vast dat appellant in loondienst werkzaam was bij zijn bedrijf, maar dat zijn activiteiten niet passen bij de hoedanigheid van werknemer. De Raad concludeert dat er sprake is van een nauwe verwevenheid tussen de werktijd en privétijd van appellant, wat leidt tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De Raad wijst erop dat appellant geen openheid van zaken heeft gegeven over de aard en omvang van zijn werkzaamheden, en dat dit een schending van de inlichtingenverplichting vormt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.