ECLI:NL:CRVB:2014:2268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
13-1968 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten, die in de periode van 17 oktober 1994 tot 1 januari 2008 aanvullende bijstand ontvingen. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen openheid van zaken te geven over zijn werkzaamheden en de financiële situatie van zijn bedrijf. Appellant had een eenmanszaak en was procuratiehouder van een Limited, maar heeft dit niet gemeld bij het college. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand.

De rechtbank had eerder het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij was vastgesteld dat de intrekking van de bijstand vanaf augustus 2006 niet langer werd betwist. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt vast dat appellant in loondienst werkzaam was bij zijn bedrijf, maar dat zijn activiteiten niet passen bij de hoedanigheid van werknemer. De Raad concludeert dat er sprake is van een nauwe verwevenheid tussen de werktijd en privétijd van appellant, wat leidt tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

De Raad wijst erop dat appellant geen openheid van zaken heeft gegeven over de aard en omvang van zijn werkzaamheden, en dat dit een schending van de inlichtingenverplichting vormt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1968 WWB, 13/1969 WWB
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2013, 12/3292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. Perrels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Sewtahal, mr. J. Kieviet en P.J. Sluis.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1. Appellant heeft een eigen bedrijf gehad, een eenmanszaak genaamd [naam eenmanszaak] (ACA). Dit bedrijf, dat op 25 oktober 1994 failliet is verklaard, hield zich volgens de bedrijfsomschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) bezig met advies en bemiddeling in automatiseringen en ontwikkeling van software en hardware voor onder ander telecommunicatieapparatuur.
1.1.2. Op 12 oktober 1994 heeft appellant een orderbevestiging ondertekend, waarin hij verklaart over te gaan tot de aankoop van een Limited met de naam [naam limited] ([F.] Ltd.) voor een bedrag van fl. 3.113,75. Deze aankoop is gerealiseerd door Juridisch Advieskantoor H.M.J. van Boxtel (Van Boxtel). Op de orderbevestiging is vermeld dat [C.] Ltd. wordt benoemd tot directeur van [F.] Ltd. Vanaf 19 oktober 1994 was appellant procuratiehouder van [F.] Ltd. met volledige volmacht en droeg hij de titel ‘general manager’. Appellant heeft in die hoedanigheid [F.] Ltd., handelend onder de naam [naam bedrijf]), ingeschreven bij de KvK. Volgens de door appellant opgegeven bedrijfsomschrijving hield dit bedrijf zich bezig met de ontwikkeling en verkoop van hard- en software voor telecommunicatiedoeleinden.
1.1.3. Op 19 januari 1995 heeft Van Boxtel de curator in het faillissement van ACA meegedeeld dat [naam bedrijf] een aantal activiteiten heeft overgenomen van ACA, dat appellant een freelance-overeenkomst heeft met [naam bedrijf] voor de periode van 15 november 1994 tot 16 januari 1995, dat appellant voor 15 uur per week in dienst is getreden van [naam bedrijf] en dat zijn bruto maandsalaris € 899,77 bedraagt. Bij brief van 2 februari 1995 heeft appellant aan Van Boxtel ter ondertekening toegezonden een arbeidsovereenkomst in tweevoud met het verzoek deze te retourneren. De arbeidsovereenkomst hield in dat appellant met ingang van 16 januari 1995 voor bepaalde tijd, te weten tot en met 30 juni 1995, in dienst trad van [naam bedrijf] als verkoopmanager voor 15 uur per week tegen een bruto basissalaris van
fl. 899,77 per maand.
1.1.4. Appellant heeft op 30 maart 1998 aan de KvK doorgegeven dat [F.] Ltd. met ingang van 1 januari 1998 was opgeheven en uitgeschreven diende te worden. Per diezelfde datum heeft hij [F.] Investments B.V. ([F.] B.V.) ingeschreven bij de KvK. Deze vennootschap handelt evenals [F.] Ltd. onder de naam [naam bedrijf] Automatiseringen en houdt zich volgens de bedrijfsomschrijving bezig met onder meer de ontwikkeling van en groothandel in hard- en software en het verlenen van diensten op het gebied van automatisering. Bij de oprichtingsakte van [F.] B.V. is bepaald dat het geplaatste aandelenkapitaal fl. 40.000,- bedraagt, verdeeld in 40.000 aandelen van fl. 1,-, dat bij appellant en [S.] ieder 1.600 aandelen worden geplaatst (4%) en dat bij twee andere personen ieder 18.400 aandelen worden geplaatst. S stond bij de KvK ingeschreven als directeur van [F.] B.V. Na diens overlijden op 1 augustus 2006 heeft appellant zich per 10 augustus 2006 als directeur laten inschrijven.
1.2.
Appellanten ontvingen in de periode van 17 oktober 1994 tot 1 januari 2008 aanvullende bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Zij deden in die periode op de maandelijkse inkomstenverklaringen opgave van inkomsten uit - parttime - werkzaamheden van appellant bij [naam bedrijf]. Deze inkomsten van rond de € 400,- per maand werden op de bijstand in mindering gebracht. Bij periodieke hercontroles gaven appellanten voorts op dat appellant gedurende 15 uur per week werkzaam was bij [naam bedrijf]. Tijdens een gesprek op 6 april 2004 met medewerkers van het Cluster Sociale Dienstverlening (cluster) heeft appellant te kennen gegeven dat hij in de praktijk 15 tot 20 uur per week werkt en soms 25 uur per week, maar dat hij voor de extra gewerkte uren geen salaris krijgt. Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het college appellant de verplichting opgelegd om vanaf
1 januari 2005 maandelijks een overzicht van gewerkte uren toe te voegen aan de inkomstenverklaringen. Vanaf januari 2005 heeft appellant op daarvoor bestemde formulieren maandelijks opgave gedaan van de tijden waarop hij werkzaam was geweest.
1.3.
In het kader van het project ‘eigen baas’ van het Regionaal Coördinatiepunt Fraudebestrijding is naar voren gekomen dat appellant sinds 6 juni 2000 voorzitter is van de vereniging ‘De Hollandsche Club’. Het cluster was hiervan niet op de hoogte en heeft in verband daarmee Suwinet en de bestanden van de KvK geraadpleegd. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant sinds 19 oktober 1994 procuratiehouder was van [F.] Ltd. en sinds 10 augustus 2006 bestuurder van [F.] B.V. Naar aanleiding van deze bij het cluster niet bekende gegevens en naar aanleiding van een interne melding dat appellant meer dan 15 uur per week werkt, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, bij diverse instanties informatie ingewonnen, een onderzoek gedaan op internet, bij de Postbank bankgegevens opgevraagd van de bankrekening van [naam bedrijf], informatie opgevraagd bij de Belastingdienst, getuigen gehoord en appellanten als verdachten verhoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een proces-verbaal van 1 juni 2011 en in een rapport van 8 juni 2011. Op verzoek van het openbaar ministerie heeft de sociale recherche een aanvullend financieel onderzoek gedaan. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een aanvullend proces-verbaal van 29 december 2011.
1.4.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
1 juni 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten vanaf 17 oktober 1994 in te trekken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 109.413,-. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting op meerdere punten geschonden. Zo heeft appellant bij het college geen melding gemaakt van de aankoop van [F.] Ltd., van het aandeelhouderschap van [F.] B.V. en van het privégebruik van de zakelijke bankrekening van [naam bedrijf] en heeft hij meer uren gewerkt dan hij heeft opgegeven. Appellant kan niet als werknemer worden beschouwd vanwege het ontbreken van een formele gezagsverhouding met een formele werkgever. Het directeurschap van [C.] was slechts een juridische constructie. In feite heeft appellant zijn failliete bedrijf gewoon voortgezet. Het zakelijke betalingsverkeer en het privé betalingsverkeer waren onvoldoende gescheiden. Als gevolg van één en ander kan niet worden vastgesteld of appellant moet worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Indien en voor zover appellant niet als zelfstandige kan worden beschouwd, kan niet worden vastgesteld hoeveel uren appellant feitelijk heeft gewerkt. Gelet hierop kan het recht op bijstand over de periode van 17 oktober 1994 tot en met 31 december 2007 niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat appellanten de intrekking van de bijstand vanaf augustus 2006 niet langer betwisten en dat de te beoordelen periode dus loopt van 17 oktober 1994 tot 1 augustus 2006.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben verwezen naar wat zij in eerste aanleg hebben aangevoerd. Daarnaast heeft appellant ter zitting nog het volgende naar voren gebracht. Bij het cluster en bij de sociale recherche is een bepaald beeld ontstaan van wat er aan de hand was en daardoor is de zaak eenzijdig belicht. Hij heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden, aangezien de in het rapport van de sociale recherche vermelde zaken die naar boven zijn gekomen niet op zijn persoonlijke situatie zagen en dus niet gemeld hoefden te worden. Uitgegaan moet worden van de opgegeven uren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien appellanten in eerste aanleg kenbaar hebben gemaakt de intrekking van de bijstand vanaf 1 augustus 2006 niet langer te betwisten, bestaat geen aanleiding een andere beoordelingsperiode te hanteren dan die de rechtbank heeft gehanteerd.
4.2.
Appellanten hebben vanaf de aanvang van de bijstand opgegeven dat appellant in loondienst werkzaam was bij [naam bedrijf] gedurende 15 uur per week tegen een bruto salaris van rond de € 400,-.
4.3.
Uit de in 1.1.1 tot en met 1.1.4 beschreven gang van zaken blijkt dat appellant activiteiten heeft verricht die niet passen bij de hoedanigheid van werknemer in loondienst. Zo heeft appellant opdracht gegeven voor de aankoop van [F.] Ltd. en verleende hij diensten in de hoedanigheid van procuratiehouder met volledige volmacht van [F.] Ltd. Appellant verzorgde alle registraties en wijzigingen daarvan bij de KvK. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat dergelijke activiteiten, die duiden op zelfstandig ondernemerschap, van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Door van die activiteiten geen melding te maken bij het college, heeft appellant in zoverre de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Daarnaast beschikte appellant over de bankpas van de zakelijke bankrekening van [naam bedrijf]. Uit het financiële onderzoek van de sociale recherche is naar voren gekomen dat appellant van die bankrekening regelmatig pinbetalingen deed bij onder meer supermarkten buiten de door hem vanaf januari 2005 opgegeven werktijden. Volgens appellant ging het dan om zakelijk gebruik, in die zin dat hij tijdens het boodschappen doen voor zijn gezin ook bijvoorbeeld levensmiddelen kocht voor (de kantine van) [naam bedrijf]. Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat het ook wel eens is voorgekomen dat hij contant geld opnam van de bankrekening van [naam bedrijf] voor privégebruik en van deze rekening privéboodschappen betaalde, maar dat dit werd verrekend met zijn loon. De sociale recherche heeft bij het financiële onderzoek echter niet kunnen vaststellen dat dergelijke verrekeningen hebben plaatsgevonden. Dat appellant de bankrekening van [naam bedrijf] gebruikte voor zakelijke uitgaven en, naar hij stelt, alle kasopnames en pinbetalingen voor privégebruik bij de accountant diende te verantwoorden en ook heeft verantwoord, doet er niet aan af dat hij beschikte over die bankrekening. Door daarvan geen melding te maken, heeft appellant ook in zoverre de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Appellant heeft de tijd die gemoeid was met het boodschappen doen voor zakelijk gebruik niet als werktijd opgegeven. In bezwaar heeft appellant kenbaar gemaakt dat in de avonduren bestede tijd aan vergaderingen en reistijd voor zakelijke aankopen en voor klantenbezoek evenmin als werktijd werd opgegeven. Het valt echter niet in te zien waarom de tijd die aan dergelijke activiteiten ten behoeve van het bedrijf worden besteed geen werktijd zou zijn. Verder heeft appellant in april 2004 kenbaar gemaakt meer uren te werken dan de opgegeven 15 uur per week. Tegenover de sociale recherche heeft appellant verklaard dat hij na het overlijden van S structureel meer uren is gaan werken dan de 15 uur per week die hij aan het cluster opgaf, dat hij vóór die tijd ook wel meer uren maakte, maar niet structureel, en dat het niet zo was dat hij iedere week 25 uur werkte. Getuige Lammers, die als stagiair bij [naam bedrijf] heeft gewerkt in het vierde kwartaal van 2005 en het eerste kwartaal van 2006, heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij werkte van maandag tot en met vrijdag van 9.00 uur tot 16.00 uur en dat appellant er dan vrijwel ook altijd was of op een klus was. Gelet op al deze feiten en omstandigheden bestaat er een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele periode in geding feitelijk meer uren heeft gewerkt dan het door hem opgegeven aantal gewerkte uren per week. Door geen opgave te doen van alle gewerkte uren, heeft appellant ook in zoverre de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Appellant heeft van meet af aan geen openheid van zaken gegeven over de aard en omvang van zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf]. Ook achteraf kan daarover geen uitsluitsel worden gegeven. Nu voorts, zoals volgt uit 4.4 en 4.5, sprake is geweest van nauwe verwevenheid tussen werktijd en privétijd en tussen de financiën van [naam bedrijf] en die van appellant en zijn gezin, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de gehele periode in geding niet worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.K. Dekker

HD