ECLI:NL:CRVB:2014:2260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
12-3318 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting van salarisbetaling en re-integratieverplichtingen van ambtenaar

In deze zaak gaat het om de stopzetting van de salarisbetaling van appellante, een ambtenaar bij de gemeente Rotterdam, per 1 december 2010. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante was sinds 20 juni 2009 ziek en had een re-integratietraject gestart. Op 26 november 2010 verscheen zij niet bij de bedrijfsarts, wat leidde tot de stopzetting van haar salaris. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar dit niet kan worden verweten, aangezien zij geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij medisch niet in staat was om de afspraak na te komen.

Daarnaast wordt de stopzetting van de salarisbetaling per 21 december 2010 besproken. De bedrijfsarts had appellante op 10 december 2010 belastbaar geacht voor halve dagen in passende werkzaamheden, maar appellante weigerde deze werkzaamheden te hervatten. De Raad concludeert dat appellante ook hier niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet hervatten van de re-integratiewerkzaamheden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de stopzetting van de salarisbetaling rechtmatig was.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 3 juli 2014, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigt. Er zijn geen proceskosten toegewezen, aangezien er geen aanleiding voor veroordeling is.

Uitspraak

12/3318 AW
Datum uitspraak: 3 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 april 2012, 11/2431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Blok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord en een nader stuk toegezonden.
Appellante heeft nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Voor appellante is haar opvolgend gemachtigde, mr. F. van der Kant-Dessens, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren en S. Slappendel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was aangesteld in vaste dienst in de functie van toezichthouder/meewerkend voorman bij de Regio Zuid-Oost van de dienst Stadstoezicht van de gemeente Rotterdam.
1.2. Na een ziekmelding op 20 juni 2009 is op 3 juli 2009 een re-integratietraject gestart.
1.3. Op 25 oktober 2010 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar
re-integratiewerkzaamheden.
1.4. Op 5 november 2010 heeft de bedrijfsarts appellante belastbaar geacht voor passende werkzaamheden. Verder zijn op die dag met de clustermanager en de personeelsadviseur nadere afspraken gemaakt met het oog op het vervolg van de re-integratie.
1.5. Op 8 november 2010 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld.
1.6. Naar aanleiding van de oproep voor een bezoek aan de bedrijfsarts op 26 november 2010 heeft de partner van appellante, J, per e-mail van 24 november 2010 laten weten dat het appellante gezien haar gezondheidssituatie niet zal lukken om naar de bedrijfsarts te gaan. Hierop heeft de medewerker verzuimadministratie bij e-mail laten weten dat medewerkers tijdens ziekte bereikbaar moeten zijn voor de werkgever, dat indien appellante vindt dat zij niet in staat is bij de bedrijfsarts te komen, zij zelf contact moet opnemen en moet aangeven waarom zij niet kan komen en dat de afspraak voor 26 november blijft staan. Op 26 november 2010 heeft J opnieuw gemaild dat de gezondheidssituatie van appellante op dit moment een gesprek met de bedrijfsarts niet toelaat. Appellante is niet op de afspraak met de bedrijfsarts verschenen.
1.7. Bij besluit van 1 december 2010 heeft het college de doorbetaling van de bezoldiging van appellante met ingang van diezelfde dag gestaakt. Aan dit besluit is onder meer ten grondslag gelegd dat appellante in strijd heeft gehandeld met de verplichting van artikel 56 van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR) om zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek door de Arbodienst.
1.8. Op 10 december 2010 heeft appellante alsnog de bedrijfsarts bezocht. De bedrijfsarts heeft daarbij vastgesteld dat appellante op dit moment bijkomende medische klachten heeft waardoor zij niet belastbaar is voor werk, heeft een eerder advies voor een mediationtraject herhaald en heeft appellante per week 51 (20 december 2010) wel belastbaar geacht voor halve dagen in passende werkzaamheden.
1.9. Bij besluit van 15 december 2010 heeft het college naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts de betaling van de bezoldiging met ingang van 10 december 2010 hervat. In dit besluit is verder aan appellante meegedeeld dat de re-integratieadviseur die dag al contact met appellante had opgenomen om haar te informeren over een passende re-integratieplek en is appellante verzocht in gesprek te blijven met de re-integratieadviseur om gericht afspraken te maken over de nieuwe re-integratieplek. Ook is aan appellante meegedeeld dat de personeelsadviseur al telefonisch contact had gezocht met een mediator en dat appellante op korte termijn een uitnodiging voor een intakegesprek zal ontvangen. Appellante is verzocht om telefonisch bereikbaar te zijn voor het maken van een afspraak voor het intakegesprek.
1.10. De re-integratieadviseur heeft op 16 december 2010 telefonisch contact opgenomen. De partner van appellante nam op en gaf te kennen dat appellante lag te slapen. De
re-integratieadviseur heeft vergeefs getracht om appellante zelf te spreken te krijgen. Zij heeft de reden van het telefoongesprek toegelicht en afgesproken dat zij de dag erop opnieuw zou bellen. Op 17 december 2010 is drie keer geprobeerd telefonisch met appellante in contact te komen en zijn twee voicemailberichten ingesproken. Het contact tussen appellante en de
re-integratieadviseur is niet tot stand gekomen.
1.11. Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college de doorbetaling van de bezoldiging van appellante met ingang van diezelfde dag gestaakt. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante de re-integratiewerkzaamheden niet aanvangt, niet bereikbaar is voor de dienst om afspraken over de re-integratie te maken en geen gehoor geeft aan verzoeken om terug te bellen.
1.12. De bedrijfsarts heeft op 26 januari 2011 een huisbezoek bij appellante afgelegd en daarbij vastgesteld dat appellante op dat moment volledig arbeidsongeschikt was. Hierop heeft het college bij besluit van 8 februari 2011 de salarisbetaling per 26 januari 2011 hervat.
1.13. Het college heeft bij besluit van 29 april 2011 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 1 december 2010 en 21 december 2010 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat en zoals nader toegelicht ter zitting van de Raad, het volgende aangevoerd. Met betrekking tot de stopzetting van de salarisbetaling per
1 december 2010 wordt haar ten onrechte verweten dat zij op 26 november 2010 niet bij de bedrijfsarts is verschenen. Zij was immers medisch niet in staat naar de bedrijfsarts te gaan. Met betrekking tot de stopzetting van de salarisbetaling per 21 december 2010 wordt haar eveneens ten onrechte verweten dat zij de re-integratiewerkzaamheden niet heeft hervat. Zij was medisch niet in staat werkzaamheden te verrichten, zoals ook blijkt uit het advies van de bedrijfsarts van 26 januari 2011. Verder was er vanwege frictie tussen haar en de werkgever eerst mediation nodig alvorens zij haar re-integratiewerkzaamheden zou kunnen hervatten. Hiernaast heeft zij naar aanleiding van het telefoontje van de re-integratieadviseur zelf teruggebeld, maar kon zij vanwege afwezigheid geen contact krijgen met het
re-integratiebureau. Appellante heeft ten aanzien van de stopzetting van de salarisbetaling per
21 december 2010 subsidiair betoogd dat het college de salarisbetaling niet per 26 januari 2011 maar per 14 januari 2011 had moeten hervatten, nu zij al op 14 januari 2011 heeft verzocht om een huisbezoek door de bedrijfsarts.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De stopzetting van de salarisbetaling per 1 december 2010
4.1.
Ingevolge artikel 56b, eerste lid, aanhef en onder a, van het AR wordt de doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 52, gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar weigert de in artikel 51c, tweede lid, of artikel 56, eerste lid, neergelegde verplichting tot het verlenen van medewerking aan een door of vanwege de arbodienst in te stellen medisch onderzoek na te komen. Ingevolge artikel 56b, tweede lid, van het AR vindt de doorbetaling van de bezoldiging wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het eerste lid.
4.2.
Vaststaat dat appellante niet is verschenen bij de bedrijfsarts op 26 november 2010. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij geen objectieve medische gegevens, zoals een verklaring van een huisarts, heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij medisch niet in staat was de bedrijfsarts te bezoeken. Ook in hoger beroep zijn bedoelde gegevens niet overgelegd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de stopzetting van de salarisbetaling per 1 december 2010, niet slaagt.
De staking van de doorbetaling van de bezoldiging per 21 december 2010
4.4.
In artikel 55a, tweede lid, van het AR is bepaald dat, indien de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, in staat is passende arbeid als bedoeld in artikel 49 te verrichten en hij door burgemeester en wethouders of een andere werkgever daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, hij verplicht is die arbeid te verrichten.
4.5.
Ingevolge artikel 56c, tweede lid, aanhef en onder c, van het AR wordt de doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 52, gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar weigert aangeboden passende arbeid te verrichten, waartoe hij op grond van artikel 55a, tweede lid, verplicht is. Ingevolge artikel 56c, derde lid, van het AR vindt de doorbetaling van de bezoldiging, als genoemd in het tweede lid, wel plaats indien de
ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het tweede lid.
4.6.
Vaststaat dat de bedrijfsarts appellante op 10 december 2010 met ingang van
20 december 2010 belastbaar heeft geacht voor halve dagen in passende werkzaamheden. Appellante heeft geweigerd te hervatten in passende arbeid. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Voor haar stelling dat zij medisch niet staat was re-integratiewerkzaamheden te verrichten, geldt hetzelfde als in 4.2 ten aanzien van het niet verschijnen bij de bedrijfsarts is overwogen. Het advies van de bedrijfsarts van 26 januari 2011 kan haar niet baten, nu dit advies ziet op de medische situatie van appellante op 26 januari 2011 en geen afbreuk doet aan het advies van de bedrijfsarts van 10 december 2010. Voor appellante waren passende re-integratiewerkzaamheden beschikbaar, maar zij was niet bereikbaar om hierover concrete afspraken te maken. Dat zij naar aanleiding van het telefoontje van de re-integratieadviseur zelf heeft teruggebeld maar geen contact kon krijgen met het re-integratiebureau, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Ook zijn er geen aanknopingspunten op grond waarvan appellante er van uit mocht gaan dat zij haar
re-integratiewerkzaamheden niet hoefde te hervatten, zolang er geen mediation had plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Het subsidiaire betoog van appellante dat het college de salarisbetaling niet per 26 januari 2011 maar per 14 januari 2011 had moeten hervatten, treft geen doel. De hervatting van de salarisbetaling op 26 januari 2011 is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 21 december 2010 niet relevant. Die hervatting is een gevolg van het besluit van
8 februari 2011. Appellante heeft, zoals ter zitting van de Raad door partijen is bevestigd, geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 februari 2011.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de stopzetting van de salarisbetaling per 21 december 2010, evenmin slaagt.
4.9.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C.H. Bangma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.T.P. Pot
JvC