[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 november 2008, 08/341 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost (hierna: Dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 8 februari 2011
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Appellant is niet verschenen. Het Dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost.
1. Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is als zelfstandige met een niet levensvatbaar bedrijf vanaf 25 september 2001 in aanmerking gebracht voor bijstand voor levensonderhoud ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Hierbij is aan appellant de verplichting als bepaald in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, eerste zin, van de Algemene bijstandswet opgelegd om de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden te beëindigen. Naar aanleiding van de melding van appellant dat hij zijn bedrijfsactiviteiten op 27 september 2002 heeft gestaakt is de bijstand met toepassing van het Bbz per die datum beëindigd.
1.2. Bij uitspraak van 6 maart 2007, LJN BA1098, heeft de Raad - in het kader van een procedure naar aanleiding van de intrekking van de aan appellant verleende uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) - geoordeeld dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten in de periode van 27 september 2002 tot en met 31 december 2002 niet heeft beëindigd en met ingang van 1 januari 2003 niet als gewezen zelfstandige in de zin van de Ioaz kan worden aangemerkt, reeds omdat hij per die datum een nieuw bedrijf is gestart.
1.3. Hierin heeft het Dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 10 mei 2007 de over de periode van 25 september 2001 tot en met 26 september 2002 aan appellant verleende bijstand ingevolge het Bbz in te trekken.
1.4. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het Dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 mei 2007 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Dagelijks bestuur tegen grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting van bedrijfsbeëindiging binnen 12 maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - wel heeft voldaan aan de onder 1.1 vermelde verplichting.
4. De Raad komt, zich beperkend tot het onderwerp van geschil, tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant zich niet heeft gehouden aan de onder 1.1 vermelde verplichting van bedrijfsbeëindiging binnen 12 maanden. Evenals de rechtbank vindt de Raad steun voor dit oordeel in zijn onder 1.2 vermelde uitspraak. Ook in dit verband acht de Raad van belang dat uit de boekhoudkundige en de fiscale gegevens met betrekking tot de ten tijde hier van belang door appellant gevoerde onderneming volgt dat geen sprake was van een bedrijfsstaking met ingang van 27 september 2002.
4.2. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.