ECLI:NL:CRVB:2007:BA1098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-585 IOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking Ioaz-uitkering wegens voortzetting bedrijfsactiviteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Ioaz-uitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl. Appellant had in 2001 een uitkering aangevraagd in het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) met het oog op de beëindiging van zijn bedrijf. Het College kende de uitkering toe, maar stelde als voorwaarde dat appellant voor een bepaalde datum financiële documenten zou overleggen. Na een heronderzoek concludeerde het College dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten niet had gestaakt en trok de uitkering per 27 september 2002 in. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf had aangelegd. De Raad stelde vast dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten in de relevante periode niet had beëindigd en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Ioaz. De Raad benadrukte dat de rechtbank zich niet had moeten beperken tot de vraag of het College in redelijkheid had kunnen concluderen dat appellant zijn activiteiten niet had gestaakt, maar dat de bestuursrechter een eigen oordeel moest vormen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet als gewezen zelfstandige kon worden aangemerkt, omdat hij per 1 januari 2003 met een nieuw bedrijf was gestart. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde, omdat de verwachtingen van appellant waren gebaseerd op uitlatingen van derden en niet op informatie van het College. De Raad besloot de aangevallen uitspraak te bevestigen zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

06/585 IOAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 december 2005, 04/1115 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Veen en het College door K.J. Hoiting, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant exploiteerde sedert 1989 aanvankelijk de eenmanszaak [naam zaak], later [naam zaak 2] geheten. Dit bedrijf had als hoofdactiviteit het ontwerpen en vervaardigen van werktekeningen ten behoeve van staalbouw, -constructie en -fabricage. Op 14 mei 2001 vroeg appellant met het oog op de voorgenomen beëindiging van het bedrijf een uitkering aan ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: Ioaz).
Bij besluit van 14 november 2002 heeft het College aan appellant met ingang van 27 september 2002 (de datum van uitschrijving uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel) een uitkering ingevolge de Ioaz toegekend naar de grondslag voor een alleenstaande. Aan de verlening van die uitkering is onder meer de voorwaarde verbonden dat appellant vóór 1 april 2003 een aantal stukken, waaronder de liquiditeitsbalans (lees: liquidatiebalans) en de jaarrekening over 2002 overlegt.
Naar aanleiding van de resultaten van een heronderzoek heeft het College bij besluit van 23 april 2004 de Ioaz-uitkering van appellant met ingang van 27 september 2002 ingetrokken op de grond dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten niet heeft gestaakt.
Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 23 april 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 oktober 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat hij zijn bedrijfsactiviteiten voor [naam zaak 2] wel degelijk heeft gestaakt zij het dat hij na 27 september 2002 nog wat onderhanden werk heeft afgerond, dat hij per 1 januari 2003 met een nieuw eenmansbedrijf (een ingenieursbedrijf voor bouw, weg- en waterbouw) is gestart en dat hij te goeder trouw is afgegaan op informatie van derden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ioaz wordt onder gewezen zelfstandige verstaan de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
Artikel 6, eerste lid, van de Ioaz bepaalt dat geen recht op uitkering ontstaat, zolang het bedrijf of beroep door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Ioaz heeft geen recht op uitkering de gewezen zelfstandige die zelf dan wel van wie de echtgenoot de arbeid in bedrijf of beroep hervat of aanvangt.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd door zich te beperken tot de vraag of het College in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten in de periode van 27 september 2002 tot en met 31 december 2002 niet heeft beëindigd. Voor een dergelijke, terughoudende, toetsing bestaat gelet op de tekst van artikel 2 van de Ioaz in verbinding met artikel 6 van de Ioaz geen grond. Van beoordelingsvrijheid voor het bevoegde bestuursorgaan is daarin immers geen sprake. Dit betekent dat de bestuursrechter zich terzake ten volle een eigen oordeel dient te vormen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten in de periode van 27 september 2002 tot en met 31 december 2002 niet heeft beëindigd en neemt de overwegingen die tot het oordeel hebben geleid over. Hij voegt hieraan nog toe dat niet is gebleken dat appellant overeenkomstig de daartoe opgelegde verplichting een liquidatiebalans van het bedrijf [naam zaak 2] heeft overgelegd.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant met ingang van 1 januari 2003 niet als gewezen zelfstandige in de zin van de Ioaz kon worden aangemerkt, reeds omdat hij - onbetwist - per die datum met een nieuw bedrijf is gestart. Dat het daarbij naar zijn stelling niet om een voortzetting van zijn eerdere bedrijf ging maar om andersoortige bedrijfsactiviteiten doet daaraan, gelet op artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Ioaz, niet af.
Het door appellant ook in hoger beroep gehandhaafde beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor zover bij appellant al verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van (de voortzetting van) zijn vermeende recht op Ioaz-uitkering merkt de Raad op dat deze waren gebaseerd op uitlatingen van derden en dus niet zijn opgewekt door het terzake beslissingsbevoegde bestuursorgaan. Het had in de rede gelegen dat appellant zich voor toegespitste informatie over uitkeringsrechten voor (gewezen) zelfstandigen tot het College of daarvoor werkzame medewerkers had gewend.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) S. van Ommen.
EK1303