ECLI:NL:CRVB:2014:225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12-3072 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds juni 1993 arbeidsongeschikt is en een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft zich op 13 januari 2011 opnieuw gemeld voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak waarvoor eerder een uitkering is toegekend. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts van 25 januari 2011.

De rechtbank Arnhem heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat appellant niet is opgeroepen voor een medisch onderzoek, maar dat dit niet leidt tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben dat de klachten van appellant niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor eerder een WAO-uitkering is toegekend.

In hoger beroep heeft appellant zijn gronden herhaald en betoogd dat hij ten onrechte niet is onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er per datum in geding geen sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3072 WAO
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 april 2012, 11/3956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C. Tubbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Namens appellant is mr. Tubbergen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in juni 1993 uitgevallen voor zijn werk als inkoper. Hij ontving laatstelijk een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 %. Hij heeft zich op 13 januari 2011 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.2. Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het Uwv geen aanleiding gezien om hem na voltooiing van een wachttijd van 4 weken toegenomen arbeidsongeschikt te achten. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dezelfde ziekte-oorzaak als waarvoor eerder de arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts van 25 januari 2011.
1.3. Bij besluit van 18 augustus 2011 is het bezwaar gericht tegen het besluit van
15 februari 2011 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 17 augustus 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de grond van appellant dat hij ten onrechte niet is opgeroepen voor een medisch onderzoek, faalt. Uit het verslag van de hoorzitting van
1 juni 2011 blijkt dat appellant, ondanks de in de uitnodiging voor de hoorzitting opgenomen zinsnede “Houdt u er rekening mee, dat de bezwaarverzekeringsarts uw cliënt, wanneer deze aanwezig is, na de hoorzitting medisch kan onderzoeken”, niet in persoon op de hoorzitting aanwezig was en ook niet vooraf zijn afwezigheid heeft gemeld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellant dat het Uwv niet kan aantonen dat de klachten in het verleden geen verband houden met de in januari 2011 vastgestelde diagnose PMR eveneens faalt. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de verzekeringsartsen niet te volgen. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat de klachten van appellant als gevolg van de in januari 2011 vastgestelde diagnose PMR niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor eerder een WAO-uitkering is toegekend.
3.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van het beroep herhaald. Hij is van mening dat hij ten onrechte niet is onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de bij hem vastgestelde PMR al aanwezig was ten tijde van de eerdere beoordelingen. Dat de diagnose niet eerder is gesteld, betekent niet dat de PMR niet (sluimerend) aanwezig was. Appellant heeft voorts rapporten van een verzekeringsarts uit 2011 en 2012 ingebracht die zijn opgesteld in het kader van de Ziektewet (ZW). Naar de mening van appellant blijkt hieruit dat er al eerder sprake was van a-specifieke rugklachten. Gelet op de rechtspraak van de Raad dient aan appellant het voordeel van de twijfel gegeven te worden.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het gegeven dat appellant niet is onderzocht door een (bezwaar)verzekeringsarts in het onderhavige geval niet leidt tot het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft zich gebaseerd op dossieronderzoek. Op basis van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts zich op het standpunt gesteld over voldoende gegevens te beschikken. In bezwaar heeft appellant er van afgezien om in persoon op de hoorzitting - waar een bezwaarverzekeringsarts aanwezig was - te verschijnen. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich bij de besluitvorming terecht kunnen baseren op de aanwezige medische stukken, aangevuld met brief van de huisarts van
7 augustus 2011 waarin de huisarts aangeeft dat hij niet kan vaststellen dat er al eerder sprake was van PMR.
4.3.
Eveneens met de rechtbank oordeelt de Raad dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat per datum in geding geen sprake is van een uit dezelfde ziekte-oorzaak voortgekomen toename van de arbeidsongeschiktheid. Appellant is vanaf 1994 arbeidsongeschikt bevonden in het kader van de WAO met diverse klachten. De armklachten zijn te herleiden tot een in 1977 doorgemaakte ernstige fractuur van de linkerbovenarm. De rugklachten zijn te herleiden tot een geringe mate van degeneratie en er is na een verkeersongeluk in september 1993 sprake van (verergerde) tinnitus, concentratiestoornissen, hoofdpijn en vermoeidheid. De huisarts van appellant heeft in zijn brief van 7 augustus 2011 te kennen gegeven dat hij niet kan vaststellen dat er al eerder sprake is geweest van PMR. Appellant heeft in hoger beroep geen gegevens naar voren gebracht die wijzen in een andere richting.
4.4.
De rapporten die zijn opgesteld in het kader van een ZW-beoordeling werpen geen ander licht op de zaak. Uit deze rapporten blijkt niet dat de eerder toegekende WAO-uitkering is gebaseerd op PMR.
5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K.E. Haan

HD