ECLI:NL:CRVB:2014:2245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-1688 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van bijzondere bijstand voor kinderopvangkosten

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 1 juli 2014, wordt de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang door het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse beoordeeld. Appellante had op 7 augustus 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van kinderopvang van haar twee kinderen, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2011. Het college kende bijzondere bijstand toe voor bepaalde periodes, maar wees de aanvraag voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 21 juni 2011 af, omdat appellante toen niet in de gemeente Spijkenisse woonde. De Raad oordeelt dat het college het beleid van buitenwettelijk begunstigend beleid op consistente wijze heeft toegepast, maar dat het college niet om advies heeft gevraagd aan de GGD over de noodzaak van kinderopvang voor de periode van 7 februari 2011 tot 22 juni 2011. De Raad draagt het college op om het gebrek in het besluit van 16 mei 2012 te herstellen, aangezien het college niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de Awb. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde, wordt vernietigd.

Uitspraak

13/1688 WWB-T
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 februari 2013, 12/2735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.S. Waterval, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Waterval. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J. de Jonge.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 7 augustus 2011 bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de kosten van kinderopvang van haar twee kinderen vanaf 1 januari 2011. Op verzoek van het college heeft de GGD Rotterdam-Rijnmond (GGD) op 12 januari 2012 advies uitgebracht. Bij besluit van 31 januari 2012 heeft het college aan appellante bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang toegekend voor de periode van 22 juni 2011 tot en met 30 september 2011 en van 16 maart 2012 tot en met 31 december 2012. De aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 21 juni 2011 heeft het college afgewezen op de grond dat appellante toen niet in de gemeente Spijkenisse woonde.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van bijzondere bijstand met een gewijzigde motivering gehandhaafd. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag voor de periode van 1 januari 2011 tot 7 februari 2011 ten grondslag gelegd dat appellante de aanvraag te laat heeft ingediend. Het college heeft de aanvraag voor de periode van 7 februari 2011 tot 22 juni 2011 afgewezen omdat appellante met haar kinderen bij haar ouders inwoonde en dat om die reden geen noodzaak voor kinderopvang bestond.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB - voor zover van belang - heeft, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer is dan de bijstandsnorm.
De periode van 1 januari 2011 tot 7 februari 2011.
4.2.
Vaststaat dat de kosten van kinderopvang van appellante over de maanden januari en februari 2011 in die maanden en dus vóór de datum van aanvraag zijn gemaakt. Er is daarom een aanvraag om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die opkomen vóór de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Van zodanige bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake. Er was voor appellante geen beletsel om al in januari 2011, al dan niet door tussenkomst van derden, een verzoek om bijzondere bijstand in te dienen. Van belang daarbij is dat appellante zich op
24 december 2010 (opnieuw) bij het Algemeen Maatschappelijk Werk van [naam] had aangemeld in verband met ondersteuning bij vragen aan instanties. In verband daarmee kreeg zij begeleiding van maatschappelijk werker[maatschappelijk werker].
4.4.
Het college voert het beleid dat aanvragen om bijzondere bijstand tot maximaal zes maanden nadat de kosten zich voordoen, kunnen worden ingediend. Kosten gemaakt langer dan zes maanden voor indiening van de aanvraag, die nog niet zijn betaald, worden gezien als een schuld. Hiervoor wordt geen bijzondere bijstand verleend. Bijstand voor kosten gemaakt langer dan zes maanden vóór indiening van de aanvraag, die reeds door de belanghebbende zijn betaald, wordt als niet noodzakelijk gezien. Voor zover de aanvraag ziet op de kosten vٕan kinderopvang vóór 7 februari 2011 vallen deze buiten de periode van zes maanden. Hiervoor heeft het college in overeenstemming met dit beleid geen bijzondere bijstand verleend.
4.5.
Het in 4.4 omschreven beleid moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid, voor zover op grond daarvan bijzondere bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat slechts wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast, Hiervan uitgaande moet worden vastgesteld dat de besluitvorming van het college in overeenstemming is met het gevoerde beleid.
4.6.
Appellante heeft nog betoogd dat het college, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ten gunste van haar had dienen af te wijken van het in 4.4 omschreven beleid. Dit betoog treft geen doel. De Raad heeft immers al vaker geoordeeld (onder meer de uitspraak van
26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297) dat bij toepassing van buitenwettelijk begunstigend beleid, gelet op het in 4.5 aangeduide toetsingskader, de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is, dan wel of er sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet aan de orde is. De bestuursrechter kan dus niet treden in de beoordeling van de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen, die afwijking van buitenwettelijk begunstigend beleid rechtvaardigen.
De periode van 7 februari 2011 tot 22 juni 2011.
4.7.
Volgens het advies van de GGD van 12 januari 2012 was kinderopvang vanaf 1 januari 2012 noodzakelijk. In de eerste plaats omdat de kinderen in hun ontwikkeling werden bedreigd door de ernstige psychische problematiek van appellante. In de tweede plaats droeg de opvang bij aan het verminderen van de draaglast van de moeder. Het college heeft uit dit advies afgeleid dat de kinderopvang hoofdzakelijk was bedoeld om de draaglast van appellante als alleenstaande moeder te verminderen en dat dit derhalve in de periode van
7 februari 2011 tot 22 juni 2011, toen appellante met haar kinderen bij haar ouders inwoonde, niet noodzakelijk was. Daarmee heeft het college een geheel eigen uitleg gegeven aan het GGD-advies en dit zonder meer betrokken op de periode van 7 februari 2011 tot
22 juni 2011. Het college heeft de GGD niet om advies gevraagd over deze periode en evenmin gevraagd of de eigen interpretatie van dit advies correct was en ook gold voor deze periode.
5.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.1.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluiten niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat niet valt uit te sluiten dat het college nader onderzoek kan verrichten.
5.2.
Het college zal daarbij hebben te beoordelen of het de GGD alsnog advies zal vragen over de noodzaak van kinderopvang over de periode van 7 februari 2011 tot 22 juni 2011. Ter zitting heeft het college daarover opgemerkt dat de GGD normaal gesproken geen advies geeft over reeds verstreken periodes. Daarbij komt dat het door het tijdsverloop vanaf de aanvraagdatum nu aanzienlijk moeilijker zal zijn advies te geven. Nu het college ervoor gekozen heeft naar aanleiding van de aanvraag van 7 augustus 2011 de GGD niet gelijk om advies te vragen over 2011, komt dit voor risico van het college.
5.3.
Vervolgens zal het college eventueel moeten beoordelen of alsnog aanleiding bestaat om voor de kosten van kinderopvang over de periode van 7 februari 2011 tot 22 juni 2011 bijzondere bijstand te verlenen. Daarbij staat voorop dat in deze kosten door de kinderopvangtoeslag die appellante over deze periode heeft ontvangen, met uitzondering van de eigen bijdrage, is voorzien. Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien. Dat appellante inmiddels is geconfronteerd met een terugvordering van de kinderopvangtoeslag over deze periode leidt, gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB, niet tot een ander oordeel.
5.4.
Ter zitting heeft het college aangegeven dat in beginsel bijzondere bijstand zou kunnen worden verleend voor de eigen bijdrage en dat onduidelijk is of destijds voor 2011 een draagkrachtberekening is gemaakt, dan wel is aangenomen dat appellante geen draagkracht heeft. Uit het besluit van 31 januari 2012 valt echter op te maken dat die berekening wel is
gemaakt en dat de conclusie luidde, zoals ook in dit besluit is vermeld, dat er geen draagkracht was.
5.5.
De Raad ziet aanleiding om het college op te dragen het onder 4.7 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit met inachtneming van de overwegingen onder 5.1 tot en met 5.4 te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 mei 2012 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD