ECLI:NL:CRVB:2014:2242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
12-5464 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budget (pgb) op basis van niet-naleving van verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een persoonsgebonden budget (pgb) aan appellante. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellante zich niet had gehouden aan de verplichtingen die verbonden waren aan de eerder verstrekte pgb's in 2009 en 2010. Het Zorgkantoor had in 2010 een bedrag van € 14.563,90 aan voorschotten teruggevorderd, omdat appellante het gebruik van het pgb niet volledig had verantwoord. Het bezwaar tegen deze terugvordering werd door het Zorgkantoor niet-ontvankelijk verklaard, en de rechtbank Zutphen had het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In 2011 weigerde het Zorgkantoor opnieuw een pgb toe te kennen aan appellante, omdat zij zich niet had gehouden aan de eerder opgelegde verplichtingen. Het Zorgkantoor stelde dat er geen vertrouwen was dat appellante in de toekomst wel aan haar verplichtingen zou voldoen, vooral gezien het feit dat zij nog niet had terugbetaald. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd overwogen dat appellante en haar dochter niet over de benodigde capaciteiten beschikten om de financiële verantwoording correct uit te voeren.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat haar dochter en schoonzoon in staat waren om een juiste verantwoording af te leggen. De Raad oordeelde echter dat het Zorgkantoor in redelijkheid had kunnen besluiten om het pgb te weigeren, gezien de eerdere niet-naleving van verplichtingen door appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5464 AWBZ
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
29 augustus 2012, 12/226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Appellante is opgeroepen, maar met bericht niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.G.M. Bosma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft in 2009 en 2010 aan appellante een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend in verband met een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functie persoonlijke verzorging. Omdat appellante het gebruik van het toegekende pgb niet volledig heeft verantwoord, heeft het Zorgkantoor bij besluiten van 24 juni 2010 de betaalde voorschotten aan pgb tot een bedrag van in totaal € 14.563,90 van appellante teruggevorderd. Het bezwaar daartegen heeft het Zorgkantoor bij besluit van 11 april 2011 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Zutphen heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2011 heeft het Zorgkantoor op grond van artikel 2.6.4, derde (lees: vijfde) lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Regeling), zoals dit luidde op het moment dat dit besluit werd genomen, geweigerd om appellante een pgb toe te kennen, omdat zij zich niet heeft gehouden aan de bij de verstrekking van het eerdere pgb opgelegde verplichtingen.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2011 bij besluit van 13 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante het teruggevorderde pgb nog niet heeft terugbetaald en dat het risico bestaat dat het toe te kennen pgb zal worden gebruikt om de schuld af te lossen in plaats van de geïndiceerde zorg in te kopen. Verder heeft het Zorgkantoor het standpunt ingenomen dat appellante, gelet op de omstandigheid dat zij eerder niet aan de aan het pgb verbonden verplichtingen heeft voldaan, kennelijk de deskundigheid, capaciteiten of bekwaamheden mist om aan haar verplichtingen te voldoen. Naast artikel 2.6.4, vijfde lid, van de Regeling heeft het Zorgkantoor artikel 4:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het Zorgkantoor heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante en haar dochter, waar het de financiële verantwoording betreft, niet lijken te beschikken over de capaciteiten en bekwaamheden om aan de subsidieverplichtingen te voldoen. De rechtbank onderschrijft dan ook het oordeel van het Zorgkantoor dat de gegronde vrees bestaat dat appellante wederom niet zal voldoen aan de verplichtingen die het pgb met zich meebrengt dan wel dat het pgb voor andere doeleinden, waaronder het aflossen van de bestaande schuld, dan het inkopen van zorg wordt gebruikt. Het Zorgkantoor heeft het algemene belang om in deze situatie geen pgb toe te kennen in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante. Appellante heeft haar stelling dat zorg in natura voor haar niet acceptabel is, omdat zij geen andere zorgverleners dan haar dochter en schoonzoon vertrouwt, niet met medische stukken onderbouwd.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij, samengevat, aangevoerd dat haar dochter en schoonzoon prima in staat zijn om een juiste verantwoording af te leggen. Het enkele feit dat het Zorgkantoor nog een vordering heeft op appellante kan niet tot de zware conclusie leiden dat appellante geen aanspraak meer kan maken op een pgb.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 2.6.4, vijfde lid, van de Regeling, zoals ten grondslag gelegd aan het primaire besluit en de beslissing en op bezwaar, bepaalt, voor zover van belang, dat het zorgkantoor verlening van een pgb kan weigeren indien de verzekerde zich niet heeft gehouden aan de bij de verstrekking van een eerder pgb opgelegde verplichtingen.
4.1.2. Ingevolge artikel 4:35, eerste lid, van de Awb kan de subsidieverlening in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1494) zijn de in artikel 4:35, eerste lid, van de Awb neergelegde weigeringsgronden aanvullend op de in artikel 2.6.4 van de Regeling opgenomen weigeringsgronden. De Raad zal daarom eerst de beroepsgrond beoordelen die ziet op de toepassing van artikel 2.6.4, vijfde lid, van de Regeling.
4.3.
Vaststaat dat appellante zich niet heeft gehouden aan de bij de verstrekking van het pgb in 2009 en 2010 opgelegde verplichtingen. Het Zorgkantoor is dan ook bevoegd om toepassing te geven aan de in artikel 2.6.4, vijfde lid, van de Regeling opgenomen weigeringsgrond.
4.4.
In de belangenafweging voor de toepassing van zijn weigeringsbevoegdheid heeft het Zorgkantoor meegewogen dat de gegronde vrees bestaat dat appellante opnieuw niet zal voldoen aan de verplichtingen die het pgb met zich meebrengt. Daarover heeft de gemachtigde van het Zorgkantoor ter zitting van de Raad toegelicht dat bij de verantwoording van het pgb over 2009 en 2010 is gebleken dat zorg was ingekocht die niet mocht worden ingekocht, dat geen bewijsstukken waren overgelegd en dat de zorg niet was gespecificeerd. In het licht hiervan is de Raad met het Zorgkantoor van oordeel dat de in hoger beroep door appellante betrokken, maar niet nader onderbouwde stelling dat haar dochter en schoonzoon prima in staat zijn om een juiste verantwoording af te leggen, niet voldoende vertrouwen biedt dat de verantwoording van het pgb een volgende keer wel op de juiste wijze plaatsvindt. Door, hoewel opgeroepen, niet te verschijnen heeft appellante zichzelf de kans ontnomen ter zitting alsnog een deugdelijke onderbouwing als hiervoor bedoeld te geven.
4.5.
Uit wat in 4.4 is overwogen volgt dat niet kan worden gezegd dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om gebruik te maken van de in artikel 2.6.4, vijfde lid, van de Regeling opgenomen weigeringsgrond.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Wat appellante overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en W.H. Bel en G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

RB