ECLI:NL:CRVB:2013:1494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
13-678 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een persoonsgebonden budget en de toepassing van artikel 4:35 van de Awb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van een persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor Delfland Westland Oostland Nieuwe Waterweg Noord. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag om verlening van een pgb onterecht was, omdat de appellant niet had aangetoond dat er geen plaats was voor aanvullende werking van artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de specifieke regels in de Regeling subsidies AWBZ voorrang hadden boven de algemene bepalingen van de Awb.

In hoger beroep heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.F. van der Mersch, betoogd dat de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan artikel 4:35 van de Awb. Dit artikel zou volgens appellant aanvullend moeten worden toegepast op de specifieke subsidieregeling. De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 4:35 niet van toepassing was. De Raad heeft vastgesteld dat de weigeringsgronden in artikel 4:35 aanvullend zijn en dat appellant bevoegd is om deze te hanteren bij de beoordeling van de aanvraag.

Echter, tijdens de zitting heeft de advocaat van betrokkene, mr. C.W. Langereis, aangegeven dat betrokkene geen belang meer heeft bij de beoordeling van het geschil, omdat hij niet langer zelf de financiën voor zijn zorg hoeft te regelen. De Raad heeft daarom het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, maar er is geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/678 AWBZ
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 december 2012, 12/1892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zorgkantoor Delfland Westland Oostland Nieuwe Waterweg Noord (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 29 januari 2013 heeft mr. M.F. van der Mersch, advocaat, zich gesteld als gemachtigde van appellant.
Namens betrokkene heeft mr. C.W. Langereis, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. Deze zaak is gevoegd behandeld met het onderzoek in de zaken 12/3280 AWBZ en 12/3281 AWBZ. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Langereis. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Mersch en R. Nyns. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aan betrokkene voor de periode van 3 december 2010 tot en met 2 december 2012 een indicatie verleend voor zorg. Betrokkene heeft voor de realisering van de geïndiceerde zorg bij appellant een aanvraag om verlening van een persoonsgebonden budget (pgb) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 24 november 2011 heeft appellant de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 4 april 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten grondslag gelegd dat betrokkene niet in staat is de regie over zijn zorg te voeren, zodat een gegronde reden bestaat om het pgb te weigeren. De omstandigheid dat betrokkene van derden ondersteuning krijgt, betekent niet dat hij zelf in staat is tot het voeren van de regie over zijn zorg.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat appellant het bepaalde in artikel 4:35 van de Awb niet aan de afwijzing van de aanvraag om verlening van een pgb ten grondslag heeft kunnen leggen. De Regeling subsidies AWBZ (Regeling) schrijft in artikel 2.6.3 dwingend voor in welke situaties appellant een pgb dient te verstrekken en geeft in artikel 2.6.4 een limitatieve opsomming van de situaties waarin geen pgb wordt verstrekt. Gelet op de bij deze specifieke bepalingen gemaakte afwegingen is er geen plaats voor aanvullende werking van de algemene bepaling van artikel 4:35 van de Awb. Nu die bepaling een discretionair karakter heeft, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank daarbij geen grond om te oordelen dat die kan worden toegepast met voorbijgaan aan de beperking die ligt besloten in de lagere, specifieke bepaling. Verder heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een te beperkte uitleg aan de aard en de werking van artikel 4:35 van de Awb heeft gegeven. Artikel 4:35 van de Awb heeft, gelet op de tekst van de bepaling en de wetsgeschiedenis, een aanvullende werking ten opzichte van een specifieke subsidieregeling. De weigeringsgronden als bedoeld in dat artikel kunnen volgens appellant dan ook bij iedere subsidie worden ingeroepen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:35, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, luidt:
“De subsidieverlening kan in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
a. (…)
b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.”
4.2.
Aan de memorie van toelichting op artikel 4:35 van de Awb kan het volgende worden ontleend. In het algemeen bepaalt de concrete subsidieregeling in welke gevallen een subsidie kan worden geweigerd, omdat de weigeringsgronden nauw samenhangen met aard en doel van de desbetreffende subsidie. Aan een beperkt aantal weigeringsgronden bestaat echter bij vrijwel iedere subsidie behoefte. Uit oogpunt van harmonisatie van wetgeving is het gewenst deze gronden in de Algemene wet bestuursrecht neer te leggen. Artikel 4:35 voorziet daarin. De in deze bepaling neergelegde weigeringsgronden zijn aanvullend: zij gelden naast de eventueel in de concrete subsidieregeling neergelegde weigeringsgronden. Dit is in de aanhef van zowel het eerste als het tweede lid tot uitdrukking gebracht door de woorden "in ieder geval". (Kamerstukken II 1993-1994, 23 700, nr. 3, p. 58).
4.3.
De concrete subsidieregeling die betrekking heeft op het pgb is de Regeling. De weigeringsgronden zijn opgenomen in artikel 2.6.4 van de Regeling. Gelet op de in 4.2 weergegeven toelichting zijn de in artikel 4:35 van de Awb neergelegde weigeringsgronden aanvullend op de in artikel 2.6.4 van de Regeling neergelegde weigeringsgronden. Appellant is dan ook bevoegd te beoordelen of artikel 4:35 van de Awb kan worden toegepast.
4.4.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen plaats is voor aanvullende werking van artikel 4:35 van de Awb en dat appellant die bepaling niet aan de afwijzing van de aanvraag om verlening van een pgb ten grondslag heeft kunnen leggen. Daaruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.5.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
Mr. Langereis heeft in het verweerschrift vermeld dat betrokkene niet langer zelf de financiën rond zijn zorg hoeft te regelen en dat een pgb, zoals indertijd aangevraagd, niet langer nodig en door hem gewenst is. Ter zitting heeft mr. Langereis erkend dat betrokkene geen belang meer heeft bij een nadere beoordeling van het geschil. De Raad zal dan ook, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2012 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en W.H. Bel en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.R. Schuurman

HD