ECLI:NL:CRVB:2014:2240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-148 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van de WIA-uitkering en de rol van deskundigen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellant was van mening dat hij recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij met ingang van 29 oktober 2010 geen recht had op een uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de medische beoordeling van de deskundige, prof. dr. G.F. Koerselman, gevolgd. Koerselman had de appellant onderzocht en geconcludeerd dat er sprake was van ADHD en een obsessieve-compulsieve stoornis, maar dat deze in remissie waren. De bezwaarverzekeringsarts had op basis van deze bevindingen een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berustte en dat de arbeidskundige grondslag ook toereikend was.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren tegen de conclusies van de deskundige en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische problemen. De Raad oordeelde echter dat de deskundige zijn bevindingen voldoende had gemotiveerd en dat de rechtbank terecht de medische beoordeling door het Uwv had onderschreven. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van deskundigen in het bestuursrecht en de mogelijkheid voor de rechter om het oordeel van een onafhankelijke deskundige te volgen, mits deze goed gemotiveerd is. De Raad wees erop dat de appellant geen objectieve medische gegevens had ingebracht die zijn standpunt onderbouwden, en dat de deskundige geen indicatie had gevonden voor een beperking van de arbeidsduur.

Uitspraak

13/148 WIA
Datum uitspraak: 27 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
28 november 2012, 11/3544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2014. Namens appellant is verschenen mr. Van der Eijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 14 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 29 oktober 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 4 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2010 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft prof.dr. G.F. Koerselman, psychiater, als deskundige appellant op verzoek van de rechtbank onderzocht. Op 20 maart 2012 heeft Koerselman verslag uitgebracht. Koerselman concludeert dat bij appellant op 29 oktober 2010 sprake was van ADHD, in gedeeltelijke remissie, een obsessieve compulsieve stoornis, in remissie, periodiek misbruik van alcohol en periodiek misbruik van cocaïne. Behoudens één toevoeging op het aspect persoonlijk risico (item 1.9.9) kan de deskundige zich verenigen met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
2.2.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in de bevindingen van Koerselman aanleiding gezien om appellant beperkt te achten voor werkzaamheden waarbij hij kan worden blootgesteld aan persoonlijk risico en heeft op 5 april 2012 een aangepaste FML opgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens een nieuwe selectie van passende functies gemaakt en vastgesteld dat appellant ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2.3.
Appellant heeft een reactie van 30 april 2012 ingezonden, waarin zijn behandelend psychiater R. Geisler reageert op het rapport van Koerselman. Geisler heeft opgemerkt dat zowel de ADHD als de obsessief compulsieve stoornis in 2010 niet in remissie was. Geisler stelt dat het onjuist is dat appellant meer dan zes uur per nacht slaapt. Naar de mening van Geisler doet het rapport van Koerselman geen recht aan de ernst van het psychiatrische toestandsbeeld van appellant.
2.4.
In een aanvullend rapport van 18 juli 2012 is Koerselman ingegaan op de reactie van psychiater Geisler. Koerselman heeft nader onderbouwd dat hij geen indicatie ziet voor een beperking van de arbeidsduur. Verder heeft Koerselman nader uiteengezet dat hij met het begrip ‘in remissie’ te kennen heeft gegeven dat de desbetreffende aandoening niet meer tot zodanige symptomen leidt dat daar significante beperkingen uit zouden moeten voortvloeien.
2.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het oordeel van de door haar benoemde deskundige gevolgd. Van bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit met de aangepaste FML op een toereikende medische grondslag berust. Naar aanleiding van het nadere onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige en de aanpassing van de motivering is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit toereikend is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de deskundige overleg had moeten voeren met zijn behandelend psychiater Geisler. De problematiek van appellant is van structurele aard. Hierdoor is appellant niet in staat om deel te nemen aan het reguliere arbeidsproces. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de deskundige ten onrechte geen duurbeperking heeft aangenomen. Alleen al gezien de slaapproblematiek ten tijde van de datum in geding had een duurbeperking aangenomen moeten worden. Ook heeft de deskundige te veel betekenis gehecht aan het feit dat appellant in 2012 een taakstraf heeft kunnen uitvoeren. Appellant heeft gesteld dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten. Hij is van mening dat hij voor elke vorm van samenwerken ongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de deskundige voldoende heeft gemotiveerd dat overleg met de behandelend psychiater niet noodzakelijk was. De deskundige heeft kennis genomen van de reactie van de behandelend psychiater en heeft gemotiveerd te kennen gegeven waarom hij zijn visie niet volgt. De opmerkingen over de taakstraf moeten worden bezien in het licht van de stelling van appellant dat hij helemaal niets kan. In de geduide functies is rekening gehouden met de vastgestelde beperkingen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht de door haar geraadpleegde deskundige heeft gevolgd.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Vormen de daartegen aangevoerde bezwaren een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt.
4.3.
Het rapport van deskundige Koerselman, samen met zijn toelichting daarop, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De door appellant tegen dit rapport aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen. Daarbij is van belang dat Koerselman kennis heeft genomen van de visie van behandelend psychiater Geisler en uitgebreid heeft gereageerd op de bezwaren van appellant, in het bijzonder de ingebrachte reactie van psychiater Geisler. De deskundige was niet gehouden persoonlijk te overleggen met de behandelend psychiater. Koerselman heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom hij op basis van zijn eigen bevindingen geen indicatie zag voor een beperking van de arbeidsduur. De deskundige heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat appellant niet meer zou beschikken over duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid. Ook zag hij geen redenen om op grond van energetische of preventieve motieven een duurbeperking aan te nemen. De deskundige heeft geen slaapstoornis vastgesteld. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht waaruit zou blijken dat hij ten tijde in geding een slaapstoornis had. In het aanvullende rapport van 18 juli 2012 heeft Koerselman zijn conclusies nader toegelicht. De Raad ziet geen aanleiding om appellant te volgen in zijn standpunt dat uit het verloop van de taakstraf is gebleken dat hij niet in staat is om samen te werken en dat deelname aan het reguliere arbeidsproces vrijwel onmogelijk is. Objectieve medische gegevens ter onderbouwing van dit standpunt ontbreken. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank terecht de medische beoordeling door het Uwv heeft onderschreven.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de aangepaste FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.P. Ketting

HD