ECLI:NL:CRVB:2014:2206
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 18 april 2013 geoordeeld dat de intrekking van de inkomensvoorziening van betrokkene, die vanaf 10 juni 2011 een uitkering ontving op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ), niet terecht was. De rechtbank oordeelde dat er geen concreet werkleeraanbod was gedaan op 25 november 2011, waardoor de intrekking van de uitkering niet in stand kon blijven. Appellant, het college, heeft hoger beroep ingesteld en betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 2013 luidt.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 1 juli 2014 geoordeeld dat de rechtbank de juiste wetgeving heeft toegepast. De Raad heeft vastgesteld dat de Wet aanpassing bestuursrecht op 1 januari 2013 in werking is getreden, maar dat het recht zoals dit gold voor die datum van toepassing blijft op beroepen die voor die datum zijn ingesteld. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat het motiveringsgebrek niet was hersteld. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.
De Raad heeft verder bepaald dat er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn in het hoger beroep en dat er een griffierecht van € 478,- aan appellant wordt opgelegd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.