ECLI:NL:CRVB:2014:2206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
13-2664 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 18 april 2013 geoordeeld dat de intrekking van de inkomensvoorziening van betrokkene, die vanaf 10 juni 2011 een uitkering ontving op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ), niet terecht was. De rechtbank oordeelde dat er geen concreet werkleeraanbod was gedaan op 25 november 2011, waardoor de intrekking van de uitkering niet in stand kon blijven. Appellant, het college, heeft hoger beroep ingesteld en betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 2013 luidt.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 1 juli 2014 geoordeeld dat de rechtbank de juiste wetgeving heeft toegepast. De Raad heeft vastgesteld dat de Wet aanpassing bestuursrecht op 1 januari 2013 in werking is getreden, maar dat het recht zoals dit gold voor die datum van toepassing blijft op beroepen die voor die datum zijn ingesteld. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat het motiveringsgebrek niet was hersteld. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

De Raad heeft verder bepaald dat er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn in het hoger beroep en dat er een griffierecht van € 478,- aan appellant wordt opgelegd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.

Uitspraak

13.2664 WIJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 april 2013, 12/928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 1 juli 2014
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 10 juni 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 29 september 2011 geen recht meer heeft op een werkleeraanbod op grond van de WIJ. Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft appellant, voor zover hier van belang, de inkomensvoorziening van betrokkene ingetrokken met ingang van 29 september 2011.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2011 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en betrokkene over de periode van 27 juli 2011 tot 25 november 2011 een werkleeraanbod toegekend. Verder heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2011 gegrond verklaard in die zin dat de inkomensvoorziening eerst met ingang van 25 november 2011 wordt ingetrokken. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene op 25 november 2011 een nieuw werkleeraanbod heeft geweigerd.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 8 november 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant op 25 november 2011 geen concreet werkleeraanbod heeft gedaan waardoor het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen en te bezien in hoeverre beletselen bestaan voor voortzetting van de inkomensvoorziening. De rechtbank heeft bepaald dat in de einduitspraak een beslissing zal worden genomen over de vergoeding van de proceskosten.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant zich op 12 december 2012 op het standpunt gesteld dat betrokkene de hem aangeboden betaalde arbeid heeft geweigerd en daarmee heeft geweigerd mee te werken aan zijn wettelijke verplichtingen, waaronder die over re-integratie in artikel 45 van de WIJ.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de houding en gedragingen van betrokkene ondubbelzinnig blijkt dat hij de in artikel 45 van de WIJ neergelegde verplichtingen niet wil nakomen. Door de intrekking van de inkomensvoorziening te baseren op artikel 42, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 45 van de WIJ heeft appellant het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek hersteld.
3.2.
De rechtbank heeft met bepalingen over proceskosten en griffierecht het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te gelaten.
4.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de onder 3.2 weergegeven beslissingen van de rechtbank gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 2013 luidt. Appellant stelt dat uit deze nieuwe bepaling voortvloeit dat de rechtbank het geconstateerde gebrek had moeten passeren, het bestreden besluit in stand had moeten laten en geen bepaling over proceskosten had moeten geven.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursrecht (Stb. 2012, 683; Wab) en daarmee ook het nieuwe artikel 6:22 van de Awb in werking getreden.
5.2.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit dat voor 1 januari 2013 bekend is gemaakt.
5.3.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van deel C van de Wab, voor zover hier van belang, blijft het recht zoals dit gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op:
a. bezwaar of beroep tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakt besluit;
b. hoger beroep, verzet of beroep in cassatie tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak;
(…).
5.4.
Appellant heeft betoogd dat onderdeel a van de onder 5.3 vermelde overgangsbepaling hier niet van toepassing is omdat in dit onderdeel in plaats van 'beroep' moet worden gelezen 'administratief beroep'. Appellant baseert zich hierbij op de volgende passage uit de Memorie van Toelichting op deze bepaling (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 450, nr. 3,
blz. 75). “Het nieuwe recht is niet van toepassing op op het tijdstip van inwerkingtreding aanhangige bezwaar- en beroepsprocedures tegen primaire besluiten - dus: besluiten waartegen bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld - die vóór dat tijdstip zijn bekendgemaakt”.
5.5.
De Raad volgt appellant daarin niet. In artikel 1:5, derde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidt sedert 1 januari 2013, is bepaald dat onder het instellen van beroep wordt verstaan: het instellen van administratief beroep, dan wel van beroep bij de bestuursrechter. Voorts is van belang dat in de Memorie van Toelichting op deze overgangsbepaling is vermeld dat in het overgangsrecht is gekozen voor eerbiedigende werking. Daarvan uitgaande is de tekst van artikel 1, eerste lid, van deel C van de Wab duidelijk en dient onder beroep zowel administratief beroep als beroep bij de bestuursrechter te worden verstaan. De in 5.4 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis biedt, anders dan appellant betoogt, geen aanknopingspunt voor de door hem voorgestane uitleg van artikel 1, eerste lid, onder a, van deel C, van de Wab. Deze passage ziet alleen op het hier niet aan de orde zijnde geval dat de procedure in bezwaar of administratief beroep nog loopt. In het vervolg wordt namelijk vermeld dat indien na de inwerkingtreding van deze wet wordt beslist op een bezwaarschrift of beroepschrift tegen een voordien bekendgemaakt primair besluit, op het beroep bij de bestuursrechter tegen de beslissing op bezwaar of administratief beroep het nieuwe recht van toepassing is. Uit deze enkele passage kan dan ook niet worden afgeleid dat op een reeds aanhangig beroep bij de bestuursrechter met ingang van 1 januari 2013 het nieuwe recht van toepassing is.
5.6.
Dit betekent dat in de beroepsprocedure bij de rechtbank artikel 6.22 van de Awb van toepassing was, zoals deze bepaling luidde voor 1 januari 2013. Appellant betwist niet dat, daarvan uitgaande, geen ruimte aanwezig is voor het passeren van het geconstateerde gebrek met toepassing van deze bepaling en dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd.
5.7.
Uit 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 478,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens

HD