ECLI:NL:CRVB:2014:2194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
12-4337 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag voor WWAJ-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft de afwijzing van een herhaalde aanvraag voor een WWAJ-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Betrokkene, geboren in 1988, had eerder op 8 september 2010 een aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong, welke was afgewezen omdat zij in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Na een nieuwe aanvraag op 3 augustus 2011, waarin betrokkene haar verstandelijke beperking aanvoerde, oordeelde het UWV dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde echter dat het rapport van psycholoog B. van der Moolen als nieuw feit moest worden aangemerkt, wat leidde tot vernietiging van het UWV-besluit.

In hoger beroep heeft het UWV betoogd dat de rechtbank ten onrechte het rapport van Van der Moolen als nieuw feit heeft aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de bevindingen van Van der Moolen in grote lijnen overeenkomen met die van de eerdere psycholoog, Lijftogt, en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling van het eerdere besluit rechtvaardigen. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld en heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft het beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4337 WWAJ
Datum uitspraak: 27 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 juli 2012, 12/562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Heijnen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. van der Meer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Heijnen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene, geboren [in]1988, heeft op 8 september 2010 een aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft appellant betrokkene arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong geweigerd omdat zij, met de bij haar aanwezige beperkingen, meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Aan dit besluit lag ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts van 29 september 2010, waarbij rekening is gehouden met het door betrokkene ingediende rapport van psychologisch adviesbureau Lijftogt (Lijftogt) van 30 oktober 2009. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Dit besluit staat dan ook in rechte vast.
1.2. Op 3 augustus 2011 heeft betrokkene opnieuw arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong aangevraagd. Zij heeft hierbij te kennen gegeven sinds haar geboorte een verstandelijke beperking te hebben. Ter onderbouwing heeft zij een rapport van psycholoog B. van der Moolen (Van der Moolen), gedateerd 15 maart 2011, ingediend.
1.3. Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat, gelet op haar eerdere aanvraag van 8 september 2010, sprake is van een herhaalde aanvraag. Nu uit de bij de onderhavige aanvraag meegezonden informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die ertoe leiden dat het eerdere besluit van 13 oktober 2010 onjuist zou zijn, heeft appellant geen aanleiding gezien om terug te komen op zijn eerdere besluit.
1.4. Bij besluit van 27 januari 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft zij overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts het rapport van Van der Moolen heeft aangemerkt als nieuw feit. Ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts vervolgens, naar het oordeel van de rechtbank, volstaan met een vergelijking van het rapport van Van der Moolen met het rapport van Lijftogt. Nu het onderzoek van Van der Moolen een nieuw en wezenlijk ander licht werpt op de bevindingen van de verzekeringsarts destijds en mede gelet op de in de beroepsfase ingediende informatie waaruit is gebleken dat zij niet in staat is om in het dagelijks leven zelfstandig te functioneren, is volgens de rechtbank wel degelijk sprake van nieuwe feiten waarvan gezegd moet worden dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot weigering om terug te komen van zijn eerdere besluit van 13 oktober 2010. De rechtbank heeft appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene.
2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij het bestreden besluit het standpunt is ingenomen dat sprake is van een nieuw feit. In het bestreden besluit is juist, onder verwijzing naar het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Verder heeft de rechtbank ten onrechte de verslechterde situatie van betrokkene ten tijde van het onderzoek in 2011 door Van der Moolen betrokken bij haar oordeelsvorming. Uit de informatie van Van der Moolen komen geen feiten of omstandigheden naar voren die zien op de beoordelingsdatum en destijds op 29 september 2010 niet bekend waren bij de verzekeringsarts. Ter onderbouwing heeft appellant een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 26 juli 2012 bijgevoegd.
3.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
3.2.
Appellant heeft bij het bestreden besluit de aanvraag van betrokkene terecht beoordeeld op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en opgevat als verzoek om terug te komen van zijn eerdere besluit van 13 oktober 2010. Dit is ook niet in geschil tussen partijen.
3.3.
Terecht heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt het standpunt dat het rapport van Van der Moolen geen nieuwe feiten of omstandigheden bevat in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De overweging van de rechtbank dat appellant dit rapport heeft aangemerkt als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb en vervolgens is overgegaan tot inhoudelijke beoordeling van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 13 oktober 2010 is niet juist. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 9 januari 2012 blijkt dat zij tot de conclusie is gekomen dat de bevindingen van Van der Moolen in grote lijnen overeenkomen met die van Lijftogt en dat daarom geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Dit standpunt is ook in het bestreden besluit vermeld.
3.4.
Terecht heeft de bezwaarverzekeringsarts bij de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden de bevindingen van Van der Moolen vergeleken met de eerdere bevindingen van Lijftogt. Het gaat hier om de beoordeling van de beperkingen die betrokkene ondervond tijdens haar zeventiende en achttiende jaar, dus de periode van 8 april 2005 tot en met 8 april 2006. Ter onderbouwing van de (destijds) bij haar bestaande beperkingen heeft betrokkene bij haar eerste verzoek om arbeidsondersteuning het rapport van Lijftogt ingediend, met bevindingen en conclusies naar aanleiding van een op 13 oktober 2009 bij haar afgenomen capaciteiten- en persoonlijkheidsonderzoek.
3.5.
De bevindingen van Van der Moolen dateren van februari 2011 en bevestigen grotendeels het beeld dat Lijftogt op 13 oktober 2009 vaststelde bij betrokkene. Op basis van capaciteitenonderzoek is bij betrokkene een disharmonisch intelligentieprofiel vastgesteld: haar verbale capaciteiten liggen een stuk hoger dan haar performale capaciteiten. Dit houdt in dat zij niet zo’n grote praktische aanleg heeft en dat haar begripsvermogen, logisch denk- en redeneervermogen zwak is. Daarnaast is op basis van persoonlijkheidsonderzoek bij betrokkene een beperkt realiteitsbesef vastgesteld, met naïviteit en afhankelijkheid. Zowel Lijftogt als Van der Moolen adviseren begeleiding ten aanzien van het overzien van de gevolgen van haar keuzes en handelen, en achten niet al te ingewikkelde, overzichtelijke en gestructureerde werkzaamheden geschikt voor haar, met aandacht voor instructie en werkbegeleiding. Beiden achten betrokkene daarom geschikt voor werkzaamheden in het kader van de Wet sociale werkvoorziening. Wel komt uit het rapport van Van der Moolen een (lichte) verslechtering van de mentale situatie van betrokkene naar voren. Zo lijkt zij minder zelfredzaam in 2011 dan in 2009 en blijken de gemeten I.Q.-waardes, met name op performaal niveau, aanmerkelijk lager te liggen. Dit beeld vormt echter geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb, aangezien een verslechtering van de situatie van betrokkene in 2011 - in verband met allerlei sociale omstandigheden waarmee zij, ten gevolge van haar verminderde verstandelijke vermogen, minder goed kan omgaan - niet een medische omstandigheid is die, ware zij destijds bekend geweest bij de verzekeringsarts, aanleiding zou zijn geweest tot bijstelling van het medisch oordeel. Terecht ook is door het Uwv opgemerkt dat de I.Q.-waarde een schijn van exactheid kent. Afwijkingen kunnen voorkomen, afhankelijk van de testmethode, maar ook door omstandigheden die van dag tot dag kunnen verschillen. Daarom kan aan de in 2011 gemeten extreem lage performale I.Q.-waarde niet die betekenis worden toegekend die betrokkene eraan wenst toe te kennen.
3.6.
Ten onrechte heeft de rechtbank in overweging 4.2 verwezen naar de in overweging 2.2 van de aangevallen uitspraak door haar vermelde verklaringen. Met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht, kan bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden.
3.7.
Gelet op het bovenstaande is appellant terecht in hoger beroep gekomen. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaren.
3.8.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.P. Ketting
JvC