ECLI:NL:CRVB:2014:2188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
13-1694 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging voorwaardelijk strafontslag wegens plichtsverzuim door ongeoorloofde afwezigheid

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag van appellante, die zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door ongeoorloofd afwezig te zijn. Appellante was sinds 15 november 2010 tijdelijk in dienst bij de gemeente Amsterdam. Op 6 juni 2011 verleende het college haar voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van een jaar, omdat zij zich niet aan de regels over ziekteverzuim had gehouden en zonder overleg een maand naar Suriname was gegaan. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Op 15 september 2011 legde het college het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer, omdat appellante zich opnieuw aan plichtsverzuim had schuldig gemaakt door ongeoorloofde afwezigheid.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij zich niet schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, omdat haar in een arbeidsvoorwaardengesprek was toegezegd dat zij in de zomer van 2011 voor een langere periode op vakantie mocht gaan. Subsidiair stelde zij dat haar plichtsverzuim niet aan haar was toe te rekenen vanwege psychische klachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante zich wel degelijk schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door ongeoorloofd afwezig te zijn. De toezegging die appellante aanvoerde, werd niet als geldig beschouwd, omdat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de lengte van de vakantie.

Daarnaast concludeerde de Raad dat er geen aanwijzingen waren dat appellante in juli 2011 een psychiatrische ziekte had die haar gedrag kon verklaren. De verklaringen van de psychiater Remijnse en Lionarons werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1694 AW
Datum uitspraak: 26 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 februari 2013, 12/2733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2014. Voor appellante is
mr. R.A. Dayala, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Versloot en J.E. Piepot.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was met ingang van 15 november 2010 aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van een jaar in de functie van[naam functie] op de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Amsterdam.
1.2. Bij besluit van 6 juni 2011 heeft het college appellante voorwaardelijk strafontslag verleend met een proeftijd van een jaar. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zich niet te houden aan de regels over ziekteverzuim en door zonder overleg met de leidinggevende een maand naar Suriname te gaan. In het besluit is vermeld, dat indien appellante zich binnen een jaar nogmaals schuldig maakt aan plichtsverzuim, de maatregel van strafontslag ten uitvoer zal worden gebracht. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 15 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college, na een voornemen hiertoe, het voorwaardelijk strafontslag met onmiddellijke ingang ten uit voer gelegd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante zich opnieuw aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt door ongeoorloofde afwezigheid.
1.4. Bij besluit van 3 november 2011 heeft het college appellante te kennen gegeven dat, voor zover het besluit van 15 september 2011 in rechte geen stand zal houden, het tijdelijk dienstverband op 15 november 2011 van rechtswege zal eindigen.
1.5. Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van
15 september 2011 en 3 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van het strafontslag. Zij heeft primair aangevoerd dat zij zich niet aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt, nu haar in het arbeidsvoorwaardengesprek in oktober 2010 is toegezegd dat zij in de zomer van 2011 voor een langere periode op vakantie mocht gaan, mits zij in december 2010 niet op vakantie zou gaan. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat het plichtsverzuim haar niet is toe te rekenen vanwege haar psychische klachten. Volgens appellante zijn haar klachten door de door het college ingeschakelde psychiater Remijnse gebagatelliseerd en is de verklaring van haar eigen psychiater Lionarons ten onrechte als onvoldoende onderbouwing aangemerkt. Haar klachten zijn inmiddels verder toegenomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellante stelt, heeft zij zich aan plichtsverzuim schuldig gemaakt door ongeoorloofd afwezig te zijn vanwege een te lang verblijf in Suriname. Appellantes beroep op de toezegging in oktober 2010 slaagt niet. Tijdens het arbeidsvoorwaardengesprek in oktober 2010 is niet gesproken over de lengte van de voorgenomen vakantie in de zomer van 2011 noch over de specifieke data. Verder was toen nog niet bekend dat appellante ook in het voorjaar van 2011 een maand naar Suriname zou gaan. Bovendien is appellante desgevraagd bij brieven van 7 en 22 juli 2011 uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij in de periode tussen 25 juli 2011 en 31 augustus 2011 maximaal 3,5 week aaneengesloten met vakantie mocht gaan. Niettemin is appellante langer weggebleven.
4.2.
Ook bestaat, anders dan appellante stelt, geen grond om aan te nemen dat het plichtsverzuim niet aan haar is toe te rekenen. Uit het uitvoerige rapport van 9 januari 2012 van psychiater Remijnse volgt dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante in juli 2011 een psychiatrische ziekte had waardoor zij zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat Remijnse de klachten van appellante heeft gebagatelliseerd. De verklaring van psychiater Lionarons van 2 oktober 2012 biedt, zoals de gemachtigde van appellante ter zitting heeft erkend, geen aanknopingspunt om aan te nemen dat het plichtsverzuim appellante niet was toe te rekenen. De ter zitting van de Raad betrokken stelling dat de klachten van appellante verder zijn toegenomen, kan hier evenmin toe leiden.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof

HD