In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die werkzaam is bij de Defensie, die in eerste instantie was geschorst op basis van klachten over discriminatie, bedreiging en vernieling. De schorsing werd opgelegd door de minister van Defensie op 5 maart 2012, maar werd later herroepen. De rechtbank had het beroep van de ambtenaar tegen het schorsingsbesluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De ambtenaar verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde geestelijke schade als gevolg van de schorsing.
In hoger beroep heeft de ambtenaar betoogd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, nu het schorsingsbesluit was herroepen. De minister heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de schorsing gerechtvaardigd was. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het hoger beroep enkel gericht was tegen de afwijzing van de schadevergoeding en niet tegen de herroeping van de schorsing. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de afwijzing van de schadevergoeding niet correct had beoordeeld, aangezien deze als onderdeel van het bestreden besluit had moeten worden behandeld.
De Raad heeft uiteindelijk de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding en heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de schadebeslissing in stand blijven. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar tot een bedrag van € 974,- en moet hij het griffierecht van € 232,- vergoeden. De uitspraak is gedaan op 26 juni 2014.