ECLI:NL:CRVB:2014:2178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
12-6737 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping schorsingsbesluit en afwijzing schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding na een schorsingsbesluit van de Minister van Defensie. De schorsing was opgelegd naar aanleiding van klachten over discriminatie, bedreiging en vernieling. De rechtbank had het schorsingsbesluit herroepen, omdat de minister onvoldoende had onderbouwd dat de schorsing gerechtvaardigd was. Appellant stelde dat hij geestelijk letsel had ondervonden door de schorsing, maar deze stelling was onvoldoende onderbouwd met medische stukken.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant enkel gericht was tegen de afwijzing van de schadevergoeding en niet tegen de herroeping van het schorsingsbesluit. De Raad bevestigde dat de rechtbank de afwijzing van de schadevergoeding niet correct had beoordeeld, omdat deze afwijzing onderdeel was van het bestreden besluit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de schadebeslissing in stand blijven. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,- en moest het griffierecht van € 232,- vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van besluiten door bestuursorganen en de noodzaak voor appellanten om hun claims adequaat te onderbouwen met bewijs.

Uitspraak

12/6737 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
12 november 2012, 12/5358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 26 juni 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.E. Louwerse hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 12/6738 AW, plaatsgevonden op
16 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Louwerse. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk en mr. P.M. van der Weijden.
In zaak 12/6738 AW wordt bij uitspraak van heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is als [naam functie] werkzaam bij de Defensie [naam organisatie]. Hij was ten tijde van de in geding zijnde feiten geplaatst op de [naam kazerne]. Naar aanleiding van klachten over appellant ter zake van discriminatie, bedreiging en vernieling heeft de minister een onderzoek laten instellen.
1.2. Bij besluit uitgereikt op 5 maart 2012 heeft de minister appellant met toepassing van artikel 109, tweede lid, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie (BARD) in het belang van de orde op de werkvloer geschorst.
1.3. Bij besluit van 24 april 2012 heeft de minister appellant met toepassing van artikel 78, eerste lid, van het BARD per 1 mei 2012 tijdelijk tewerkgesteld op het object [naam object] in [plaatsnaam]. Tevens heeft de minister bij dat besluit de schorsing van appellant met ingang van 1 mei 2012 opgeheven.
1.4. Bij besluit van 25 mei 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2012 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding en vergoeding van de kosten van rechtsbijstand afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het op 5 maart 2012 uitgereikte besluit herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de vermoedens van integriteitsschendingen en de gevoelens van onrust en onveiligheid op de werkvloer die aanleiding gaven tot de schorsing door de minister onvoldoende concreet zijn omschreven om te concluderen dat de schorsing op grond van destijds bekend zijnde gegevens gerechtvaardigd was. De minister heeft daarom onvoldoende kunnen concretiseren welk dienstbelang vergde dat appellant op dat moment zijn werkzaamheden neerlegde. De rechtbank heeft verder het verzoek om een schadevergoeding van € 1.500,- voor geleden immateriële schade afgewezen, omdat appellant zijn stelling dat de schorsing heeft geleid tot psychische klachten waarvoor hij zich onder medische behandeling heeft moeten stellen niet nader met stukken heeft onderbouwd.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Bij het bestreden besluit is het verzoek om schadevergoeding afgewezen op de enkele grond dat het besluit van 5 maart 2012 niet is herroepen. Met de herroeping door de rechtbank kan die motivering niet langer standhouden. De rechtbank is buiten de omvang van het geschil getreden door het verzoek om schadevergoeding af te wijzen vanwege het ontbreken van medische stukken. Volgens appellant had de minister het bestaan van schade ter zitting van de rechtbank al erkend en had een schadevergoeding toegekend moeten worden.
4.
De minister heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schorsing van appellant niet gerechtvaardigd was.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Alleen appellant heeft hoger beroep ingesteld. Dat hoger beroep is slechts gericht tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en in het geheel niet tegen de herroeping door de rechtbank van het schorsingsbesluit. Deze herroeping valt dan ook buiten de omvang van het hoger beroep. Dit brengt mee dat wat de minister in zijn verweerschrift tegen deze herroeping heeft aangevoerd, onbesproken moet blijven.
5.2.1.
Appellant heeft in bezwaar aan de minister verzocht om vergoeding van immateriële schade. De minister heeft dat verzoek bij het bestreden besluit afgewezen. Appellant is in zijn beroepschrift tegen die afwijzing opgekomen. De rechtbank had die afwijzing vervolgens als onderdeel van het bestreden besluit moeten beoordelen. Nu de rechtbank dat niet heeft gedaan maar het beroepschrift van appellant op dat punt heeft beoordeeld als een aan de rechtbank gericht verzoek om toekenning van een schadevergoeding als bedoeld in het destijds van kracht zijnde artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan de aangevallen uitspraak op dat punt niet in stand blijven.
5.2.2.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, als onderdeel van het bestreden besluit, beoordelen. De minister heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het op 5 maart 2012 uitgereikte besluit niet is herroepen. Appellant heeft terecht aangevoerd dat die motivering geen stand kan houden, nu de rechtbank het op 5 maart 2012 uitgereikte besluit heeft herroepen. Nu de rechtbank het bestreden besluit reeds geheel heeft vernietigd, ziet de Raad zich voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de schadebeslissing, in stand kunnen blijven. Die vraag wordt op grond van het hierna volgende bevestigend beantwoord.
5.2.3.
Appellant heeft zijn stelling dat hij als gevolg van de schorsing geestelijk letsel heeft ondervonden onvoldoende onderbouwd. Met de in het dossier aanwezige brieven van de bedrijfsarts, de door appellant overgelegde brief van zijn leidinggevende H van 15 januari 2013 en de verwijzing van het bedrijfsmaatschappelijk werk naar de tweedelijns geestelijke gezondheidszorg van 13 februari 2014 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat bij hem sprake is van het gestelde geestelijk letsel.
5.2.4.
Waar de minister heeft betwist dat hij het bestaan van schade heeft erkend, is de Raad het met de minister eens. In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank kan die erkenning niet worden gelezen. De daarin aan de gemachtigde van de minister toegeschreven uitlating “De schorsing heeft niet zo lang geduurd, waardoor de schade beperkt is” is mede gelet op de context algemeen van aard en houdt als zodanig geen erkenning van immateriële schade in.
5.3.
Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij is beslist op een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb en voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit met betrekking tot de schadebeslissing niet in stand zijn gelaten. De Raad zal alsnog bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit met betrekking tot de schadebeslissing in stand blijven.
6.
Er bestaat aanleiding om de minister in de proceskosten van appellant te veroordelen. Deze kosten worden begroot op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist op een verzoek om
schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb en voor zover daarbij de
rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 mei 2012 met betrekking tot de
schadebeslissing niet in stand zijn gelaten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 mei 2012 met betrekking tot
de schadebeslissing in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 232,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof

HD