In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding na een schorsingsbesluit van de Minister van Defensie. De schorsing was opgelegd naar aanleiding van klachten over discriminatie, bedreiging en vernieling. De rechtbank had het schorsingsbesluit herroepen, omdat de minister onvoldoende had onderbouwd dat de schorsing gerechtvaardigd was. Appellant stelde dat hij geestelijk letsel had ondervonden door de schorsing, maar deze stelling was onvoldoende onderbouwd met medische stukken.
De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant enkel gericht was tegen de afwijzing van de schadevergoeding en niet tegen de herroeping van het schorsingsbesluit. De Raad bevestigde dat de rechtbank de afwijzing van de schadevergoeding niet correct had beoordeeld, omdat deze afwijzing onderdeel was van het bestreden besluit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de schadebeslissing in stand blijven. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,- en moest het griffierecht van € 232,- vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van besluiten door bestuursorganen en de noodzaak voor appellanten om hun claims adequaat te onderbouwen met bewijs.