ECLI:NL:CRVB:2006:AU9489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3897 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraken over verzekeringsplicht en uitkering op grond van de Ziektewet voor illegaal verblijvende werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vraag of appellant, die illegaal in Nederland verbleef, terecht niet als verzekerde ingevolge de Ziektewet (ZW) is aangemerkt en niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van die wet. Appellant, van Turkse nationaliteit, heeft sinds de jaren '80 illegaal in Nederland verbleven en heeft met onderbrekingen gewerkt. Hij heeft in 2000 een vergunning tot verblijf aangevraagd, maar deze is in 2002 afgewezen. In 2002 heeft hij werk aanvaard, maar is in 2003 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft zijn verzoek om een uitkering ingevolge de ZW afgewezen, omdat appellant geen werknemer is in de zin van de werknemersverzekeringen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn grieven herhaald. De Raad overweegt dat appellant ten tijde van de Koppelingswet op 1 juli 1998 geen vreemdeling was in de zin van de Vreemdelingenwet, omdat hij niet in afwachting was van een beslissing op een verzoek tot toelating. Hoewel appellant verzekerd was voor de ZW, eindigde deze verzekering op 20 november 1998. De Raad concludeert dat appellant op het moment van zijn dienstverband in 2002 geen rechtmatig verblijf had en daarom niet als werknemer kon worden aangemerkt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het feit dat er premies ZW zijn afgedragen, niet betekent dat appellant aanspraak kan maken op een uitkering. De Raad wijst erop dat de verzekeringsplicht onafhankelijk is van de betaling van premies en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet opgaat. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/3897 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft drs. F.W. King, verbonden aan King Rechtskundig Adviseurs te Leiden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2004 met kenmerk 03/3185.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 4 mei 2005 een brief van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 november 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de van toepassing zijnde wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Appellant, die de Turkse nationaliteit heeft, verblijft vanaf de jaren ’80 illegaal in Nederland. Sedertdien heeft hij met onderbrekingen gewerkt, onder meer van 2 maart 1998 tot 20 november 1998. Op 28 juni 2000 heeft hij een vergunning tot verblijf aangevraagd op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Deze aanvraag is op 7 mei 2002 afgewezen. Eind 2002 heeft hij opnieuw om toelating in Nederland verzocht. Appellant bezit een Turks paspoort met daarin een aantekening van 22 november 2002 dat het hem is toegestaan in Nederland te verblijven hangende beslissing op een bezwaar, administratief beroep of een beroep bij de rechtbank met de aantekening “arbeid niet toegestaan”. Op 1 oktober 2002 heeft appellant werk aanvaard bij een uitzendbureau, waarna hij op 14 april 2003 wegens ziekte is uitgevallen. Bij besluit van 16 mei 2003 heeft gedaagde het verzoek van appellant om een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 14 april 2003 afgewezen. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 25 september 2003 gehandhaafd op de grond dat appellant geen werknemer is in de zin van de werknemersverzekeringen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 september 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg geuite grieven herhaald.
De Raad overweegt het volgende.
Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, was appellant ten tijde van het inwerkingtreden van de Koppelingswet op 1 juli 1998 geen vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vreemdelingenwet, omdat hij op die datum niet in afwachting was van een beslissing op een verzoek tot toelating. Appellant was weliswaar op grond van zijn dienstverband vanaf 2 maart 1998 verzekerd voor de ZW, maar die verzekering is op 20 november 1998 geëindigd in verband met het einde van dit dienstverband. Een en ander brengt mee dat op appellant vanaf 20 november 1998 de Koppelingswet onverkort van toepassing was.
Bij de aanvaarding van een dienstverband op 1 oktober 2002 hield appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, maar op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van die wet, zodat hij op grond van artikel 3, derde lid, van de ZW niet als werknemer kon worden aangemerkt. Appellant kon evenmin op grond van artikel 4c van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen als werknemer worden beschouwd, aangezien zijn werkgever voor appellant niet beschikte over de in zijn geval op grond van artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen vereiste tewerkstellingsvergunning en hij daardoor geen arbeid verrichtte in overeenstemming met die wet.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat appellant terecht niet als verzekerde ingevolge de ZW is aangemerkt en niet voor een uitkering op grond van die wet in aanmerking is gebracht.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het feit dat voor appellant premies ZW zijn afgedragen, niet meebrengt dat hij aanspraak heeft op een uitkering ingevolge die wet en evenmin bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen kon doen ontstaan dat hij die aanspraak had. Verzekeringsplicht ingevolge de ZW ontstaat van rechtswege, onafhankelijk van de vraag of ter zake premies zijn betaald. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds omdat algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet van invloed zijn op het bestaan van verzekeringsplicht. Voor de opvatting van appellant dat het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning niet voor zijn rekening dient te komen is in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving geen steun te vinden. Het beroep van appellant op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is door de rechtbank terecht verworpen; de Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank, welke hij onderschrijft.
Gezien het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.