Uitspraak
OVERWEGINGEN
BESLISSING
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar IVA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 2 april 2009 ziek meldde met psychische klachten, had op 3 januari 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 31 maart 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij, ondanks haar beperkingen, geschikt werd geacht haar maatgevende arbeid te verrichten.
Na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 80 tot 100% bedroeg. Appellante was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam was, en dat zij daarom recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd had uiteengezet dat er op de datum in geding, 31 maart 2011, geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts een inschatting moet maken van de herstelkansen en dat deze inschatting moet berusten op een concrete afweging van feiten en omstandigheden. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.