ECLI:NL:CRVB:2014:217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12-3959 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en duurzaamheid van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar IVA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 2 april 2009 ziek meldde met psychische klachten, had op 3 januari 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 31 maart 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij, ondanks haar beperkingen, geschikt werd geacht haar maatgevende arbeid te verrichten.

Na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 80 tot 100% bedroeg. Appellante was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam was, en dat zij daarom recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd had uiteengezet dat er op de datum in geding, 31 maart 2011, geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts een inschatting moet maken van de herstelkansen en dat deze inschatting moet berusten op een concrete afweging van feiten en omstandigheden. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3959 WIA
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 mei 2012, 11/5695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK-rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als medewerkster stikkerij toen zij zich op 2 april 2009 heeft ziek gemeld met psychische klachten. Appellante heeft op 3 januari 2011 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2. Bij besluit van 9 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
31 maart 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij, met inachtneming van haar beperkingen, geschikt wordt geacht haar maatgevende arbeid van medewerkster stikkerij te verrichten.
1.3. Bij besluit van 27 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, omdat na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 31 maart 2011 80 tot 100% bedraagt. Appellante heeft zich met deze beslissing niet kunnen verenigen. Zij is van mening dat haar arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam is en dat zij op die grond in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
2.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van
20 september 2011, in samenhang bezien met het rapport van 31 mei 2011, voldoende gemotiveerd uiteen heeft gezet dat er op de datum hier in geding, 31 maart 2011, geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van appellante aan te nemen. Op grond van de beschikbare informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat bij appellante sprake was van PTSS in combinatie met een depressie waarvoor zij medicatie gebruikte. Tevens was een EMDR-behandeling ingezet en zou een dagbehandeling worden opgestart. Hoewel de huisarts appellante, zoals blijkt uit haar informatie van 18 april 2011, op dat moment niet belastbaar achtte, heeft zij te kennen gegeven dat als de dagbehandeling aanslaat de prognose redelijk is en appellante in dat geval wellicht in de toekomst lichte werkzaamheden zou kunnen verrichten. Met inachtneming van deze informatie en de bevindingen bij het eigen onderzoek op de spreekuren van 17 en 26 mei 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende deugdelijk gemotiveerd dat de behandeling van PTSS in combinatie met een depressie bij 60 tot 80% van de patiënten effect sorteert. Tevens is de huidige advisering met betrekking tot appellante gebaseerd op de komende behandeling en bestaat de gerechtvaardigde verwachting dat resultaat wordt geboekt. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden overwogen dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep herhaald dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zij op die grond in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Het Uwv heeft volgens haar onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De enkele opmerking van de huisarts, dat als de dagbehandeling aanslaat appellante wellicht in de toekomst lichte werkzaamheden kan verrichten, is volledig speculatief en niet onderbouwd, hetgeen volgens appellante ook geldt voor de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts dat bij 60 tot 80% van de patiënten behandeling van PTSS effect sorteert. Ter nadere onderbouwing van haar betoog heeft zij een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 augustus 2013, een brief van het Uwv van 30 september 2013, waarin te kennen is gegeven dat voor appellante voorlopig geen
re-integratieactiviteiten worden opgestart, en informatie van de huisarts van 5 november 2013, waaruit blijkt dat appellante vanwege haar klachten niet belastbaar is en waarin geen verbetering lijkt te komen, overgelegd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, voor zover hier van belang, volgens artikel 4 van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn onder 2 genoemde uitspraak van 4 februari 2009 geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
In het licht van hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, kan de Raad zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd. In hoger beroep worden geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren gebracht dan die al in beroep zijn aangevoerd. Het hoger beroep kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij is van belang dat aan de in hoger beroep overgelegde informatie niet die betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan toegekend wenst te zien, nu deze (medische) informatie dateert uit 2013, dat wil zeggen ver na de datum in geding, en niet specifiek is toegespitst op de gezondheidssituatie van appellante per 31 maart 2011. Hier wordt aan toegevoegd dat uit de aard van het te vormen oordeel met betrekking tot de inschatting van de herstelkansen volgt dat een dergelijk oordeel een speculatief element bevat, hetgeen echter niet afdoet aan de door de bezwaarverzekeringsarts gemaakte concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellante op 31 maart 2011 aan de orde waren.
5.
Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 31 maart 2011 niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) M.P. Ketting
IvR