ECLI:NL:CRVB:2014:2154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
12-6850 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens drugshandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 26 januari 2008 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip over drugshandel door appellant, heeft de sociale recherche van de Regio Rivierenland een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zich schuldig maakte aan drugshandel, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand per 21 februari 2011 en een terugvordering van € 32.353,90. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard.

De rechtbank Arnhem heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de drugshandel in de periode van 16 februari 2011 tot 12 april 2011, maar heeft de intrekking van de bijstand voor de periode van 15 juni 2009 tot 16 februari 2011 wel bevestigd. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren tegen deze uitspraken herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verklaringen van getuigen, waaronder die van [X.], voldoende bewijs boden voor de drugshandel van appellant. De Raad oordeelde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 24 juni 2014, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6850 WWB, 12/6851 WWB
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Arnhem van
26 juli 2012, 11/3983 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 november 2012, 11/3983 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Tiel
het college van burgemeester en wethouders van Tiel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. Winkelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Winkelman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.J. Stoffer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 26 januari 2008 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een intern signaal heeft de sociale recherche van de Regio Rivierenland te Tiel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij de politie Gelderland-Zuid. Daaruit is naar voren gekomen dat er op 15 juni 2009 een anonieme tip is binnengekomen bij de criminele inlichtingeneenheid die betrekking heeft op het dealen van heroïne en cocaïne in de omgeving van het [pleib] in Den Bosch door twee personen die rijden in een groene [auto]. Deze auto stond destijds op naam van appellant. Verder zijn getuigen gehoord, observaties verricht, telefoongesprekken afgetapt en zijn appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 maart 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
12 april 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 21 februari 2011 in te trekken. Bij besluit van 14 april 2011 heeft het college de bijstand over de periode van 15 juni 2009 tot en met 20 februari 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.353,90 van appellanten teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten, door geen melding te maken van de inkomsten die zij in de in geding zijnde periode hebben ontvangen uit de handel in drugs, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 23 augustus 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 12 april 2011 en van 14 april 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank Arnhem overwogen dat er voor wat betreft de periode van 16 februari 2011 tot en met 12 april 2011 onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat appellant heeft gehandeld in drugs en daaruit inkomsten heeft genoten. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant op 16 februari 2011 is aangehouden en in verzekering is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien wel voldoende grondslag op voor het standpunt dat appellant gedurende de periode van 15 juni 2009 tot
16 februari 2011 in verdovende middelen heeft gehandeld. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.
Bij besluit van 5 september 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt door het bestreden besluit 1 te wijzigen in die zin dat het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 gegrond wordt verklaard voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 16 februari 2011 tot en met 20 februari 2011. In verband daarmee heeft het college het teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 32.131,02.
3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard voor zover daarbij de intrekking over de periode van 21 februari 2011 tot en met 12 april 2011 is gehandhaafd en het besluit van 12 april 2011 in zoverre herroepen.
4.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 15 juni 2009 tot en met 15 februari 2011.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant zich tijdens de hier te beoordelen periode heeft beziggehouden met drugshandel en daaruit inkomsten heeft ontvangen, wordt onderschreven. [X.] ([X.]) heeft op
17 februari 2011 verklaard dat zij iets meer dan een jaar verkering heeft met appellant en dat appellant tegen haar heeft gezegd dat ze geld kon krijgen als ze iets zou afgeven. Appellant gaf haar dan drugs die ze ergens naar toe moest brengen, ze kreeg dan € 20,- of € 40,- van appellant. Het was elke dag verschillend, maar ze reed naar ongeveer vijf personen per dag. Ze weet niet waar appellant zijn drugs vandaan haalt. Zij kreeg van hem twee verschillende soorten drugs, bruin poeder en wit poeder, de mensen zeggen dan of ze koffie of melk moeten hebben. De witte is € 20,- per zakje, de bruine is € 15,- per zakje. Appellant heeft tijdens zijn verhoor op 18 februari 2011 verklaard dat hij [X.] ongeveer een jaar geleden heeft leren kennen en dat hij koffie en melk regelt voor mensen. Getuige [Y.] heeft op
17 februari 2011 verklaard dat hij al heel lang verdovende middelen koopt bij appellant. Hij heeft het telefoonnummer van appellant van [P.] gekregen. Hij gaat ongeveer eenmaal per maand met [P.] naar Den Bosch om bij appellant drugs te kopen. Hij koopt bij appellant sinds één à anderhalf jaar voor € 20,- coke per keer, want meer geld heeft hij niet. [P.] koopt ook bij appellant, meestal coke. [P.] heeft meer geld dus hij koopt ook voor meer geld coke. Voor € 20,- krijg je ongeveer een halve gram, dat is iets minder dan drie strepen. Sinds een paar maanden is er ook een meisje dat aan hem coke verkoopt, appellant heeft hem gezegd dat het zijn vriendin is.
5.3.
Appellanten hebben betoogd dat de door [X.] op 17 februari 2011 afgelegde verklaring buiten beschouwing had moeten blijven. Zij voeren hiertoe aan dat [X.] zonder tolk is gehoord en dat tijdens het gesprek sprake is geweest van ontoelaatbare druk. Zij hebben daarbij gewezen op de in de bezwaarfase ingebrachte brief van [X.] van 1 juni 2011 waarin [X.] meedeelt dat zij haar verklaring intrekt.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:CRVB:NL:CRVB:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Dat is in dit geval niet anders. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verklaring van [X.] onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht, te minder nu de verklaring van [X.] niet op zichzelf staat maar wordt bevestigd door andere gegevens uit het onderzoek. Aannemelijk is dat [X.] enige druk heeft ervaren, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat zij haar verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd. Verder is van belang dat, in het licht van vorenstaande, niet voorbij kan worden gegaan aan het tijdsverloop van ruim drie maanden tussen het afleggen van de verklaring en het intrekken ervan.
5.5.
De stelling dat [X.] niet aan haar op 17 februari 2011 afgelegde verklaring kan worden gehouden, omdat zij zonder tolk is gehoord terwijl zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, volgt de Raad evenmin. Uit het proces-verbaal van het verhoor blijkt niet dat zij om een tolk heeft verzocht dan wel te kennen heeft gegeven dat zij de opsporingsambtenaren niet begreep. Haar verklaring bevat gedetailleerde gegevens die niet in het proces-verbaal zouden kunnen zijn vastgelegd indien [X.] en de opsporingsambtenaren niet met elkaar in het Nederlands konden communiceren. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de verklaring aan haar is voorgelezen, zij hierbij heeft volhard en de verklaring heeft ondertekend.
5.6.
Het gegeven dat het Openbaar Ministerie wegens gebrek aan bewijs geen strafvervolging tegen appellant heeft ingesteld, heeft geen doorslaggevende betekenis. De bestuursrechter gaat bij de vraag of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt dat appellant betrokken is geweest bij de handel in drugs uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is niet gebonden aan het oordeel van het Openbaar Ministerie.
5.7.
Nu uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat om de verklaring van de getuige [X.] buiten beschouwing te laten, en deze verklaring alsmede de overige verklaringen en onderzoeksbevindingen de conclusie rechtvaardigen dat appellant in de in geding zijnde periode inkomsten heeft ontvangen uit drugshandel zonder daarvan melding te maken, hebben appellanten, anders dan zij hebben betoogd, de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand ten tijde van belang niet kan worden vastgesteld. Het college was daarom bevoegd om de bijstand in te trekken over de periode van
15 juni 2009 tot en met 15 februari 2011. Appellanten hebben de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Tegen de terugvordering hebben appellanten evenmin zelfstandige beroepsgronden aangevoerd zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
5.8.
Uit 5.2 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, beiden voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. Van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD