ECLI:NL:CRVB:2014:2152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
13-2070 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstandsaanvraag op basis van voorliggende voorziening

In deze zaak heeft appellante op 27 oktober 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting. Het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante een lening van € 1.660,- bij de Kredietbank Nederland kan aanvragen, wat als een voorliggende voorziening wordt beschouwd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de lening niet toereikend is, omdat zij geen ruimte heeft om maandelijks aflossingen te doen. Daarnaast stelt zij dat zij door haar langdurige bijstandsuitkering niet in staat is om te reserveren voor de kosten van woninginrichting. Ook heeft zij lichamelijke klachten die het noodzakelijk maken dat zij beschikt over goede zit- en ligmeubelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat volgens de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht op bijstand bestaat als er een voorliggende voorziening beschikbaar is die toereikend en passend is. De Raad heeft vastgesteld dat de kredietverlening door de Kredietbank Nederland als een voorliggende voorziening kan worden aangemerkt. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aflossingscapaciteit onjuist is berekend en dat er geen acute noodsituatie is die een afwijking van de regels rechtvaardigt.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2070 WWB
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 maart 2013, 12/4343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.I. De Spirt, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. S. Klootwijk zich voor appellante gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 13 mei 2014. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 27 oktober 2011 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van een bed, linnenkast, bankstel, fauteuil, eettafel met vier stoelen, tv-kastje, dressoir, salontafel, lampen, gordijnen, parketvloer, koelkast, wasmachine, stereo en verf.
1.2.
Bij besluit van 28 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante voor een bedrag van € 1.660,- een lening bij Kredietbank Nederland (kredietbank) kan aanvragen, zodat in zoverre sprake is van een voorliggende voorziening. Voor zover de kosten meer bedragen dan het hiervoor vermelde bedrag, kan daarvoor geen bijzondere bijstand worden verleend omdat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere of medische omstandigheden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij geen ruimte heeft om maandelijks aflossingen te doen, zodat de lening bij de kredietbank voor haar niet toereikend en passend is en deze in haar geval dus ook niet als een op de bijzondere bijstand voorliggende voorziening is aan te merken. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het voor haar onmogelijk is geweest om gelden te reserveren voor de kosten van woninginrichting, aangezien zij vanaf haar achttiende jaar een bijstandsuitkering ontvangt. Ten slotte heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten, aangezien sprake is van lichamelijke klachten waardoor het nodig is dat zij beschikt over deugdelijke zit- en ligmeubelen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 5 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1155) kan kredietverlening door een kredietbank worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB.
4.2.
Bij de bepaling van het bedrag dat appellante bij de kredietbank kan lenen voor de kosten van woninginrichting is rekening gehouden met de aflossingscapaciteit van appellante. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afloscapaciteit onjuist is berekend. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de kredietverlening tot het bedrag van € 1.660,- in het geval van appellante als een toereikende en passende voorliggende voorziening heeft te gelden.
4.3.
Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15 van de WWB toch bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Hiervan is in het algemeen slechts sprake in geval van een acute noodsituatie en wanneer de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van een dergelijke acute noodsituatie niet is gebleken, terwijl de behoeftige omstandigheden van appellante in ieder geval voor een deel met een lening van de Kredietbank Nederland hadden kunnen worden verholpen.
4.4.
De aanvraag van appellante strekt tot toekenning van bijzondere bijstand tot een hoger bedrag dan het bedrag dat kan worden geleend bij de kredietbank. In zoverre is geen sprake van een voorliggende voorziening als bedoeld in 4.1.
4.5.
Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.6.
De kosten van woninginrichting worden gerekend tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige daadkracht kunnen worden voldaan.
4.7.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.8.
De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ook de Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Appellante heeft kunnen beschikken over een inkomen op bijstandsniveau en daarin wordt ruimte voor reservering aanwezig geacht. Dit is niet anders wanneer de betrokkene gedurende langere tijd een inkomen op bijstandsniveau heeft, zoals in het geval van appellante. De door appellante gestelde lichamelijke en psychische problemen zijn niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat daaruit evenmin een bijzondere omstandigheid kan worden afgeleid die ertoe moet leiden dat wordt afgeweken van het in 4.6 beschreven uitgangspunt dat kosten als hier aan de orde uit het eigen inkomen moeten worden betaald.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) S.K. Dekker

HD