ECLI:NL:CRVB:2014:2135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
12-1032 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van vermogen bij recht op inkomensvoorziening in het kader van de Wet investeren in jongeren

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 24 juni 2014, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda behandeld. Appellante had een aanvraag ingediend voor een werkleeraanbod op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en verzocht om een inkomensvoorziening. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had echter vastgesteld dat appellante over vermogen beschikte dat boven het vrij te laten vermogen van € 5.555,- uitkwam, en weigerde de inkomensvoorziening. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep betoogde appellante dat zij in de relevante periode niet over een vermogen beschikte dat boven het vrij te laten vermogen uitkwam. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte het bedrag van € 10.000,- dat appellante had opgenomen van haar spaarrekening volledig tot haar vermogen rekende, zonder rekening te houden met de gemeenschap van goederen met haar toenmalige echtgenoot. De Raad concludeerde dat appellante feitelijk over dit bedrag kon beschikken, maar dat het bedrag voor de helft aan haar echtgenoot toekwam. Dit leidde tot de vaststelling dat appellante op 14 april 2011 over een totaal vermogen van € 5.587,90 beschikte, wat betekent dat zij in beginsel binnen de vrij te laten grens bleef.

De Raad droeg het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij het college rekening moet houden met het vastgestelde vermogen van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de vaststelling van vermogen in het kader van inkomensvoorzieningen en de relevante wetgeving.

Uitspraak

12/1032 WIJ-T
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
9 januari 2012, 11/4805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift, nadere stukken en desgevraagd een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kouwenaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.G. Smout.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1989, en haar toenmalige echtgenoot zijn [in] 2011 uit elkaar gegaan. Appellante heeft op 14 april 2011 een aanvraag ingediend voor een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college heeft appellante op 6 mei 2011 een werkleeraanbod gedaan.
1.2.
Het college heeft ambtshalve onderzocht of appellante ook voor een inkomensvoorziening in aanmerking komt. Bij besluit van 25 mei 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 augustus 2011 (bestreden besluit), heeft het college appellante medegedeeld dat zij geen inkomensvoorziening krijgt. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante over vermogen beschikt boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen van € 5.555,-.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante voert in hoger beroep - kort samengevat - aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode van 14 april 2011 tot en met 25 mei 2011 niet over een vermogen beschikte boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen.
4.2.
Ingevolge artikel 7 van de WIJ, in samenhang met artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand, wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
Bezittingen
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op 14 april 2011 de beschikking had over een positief saldo op twee bankrekeningen van in totaal € 362,72 (€ 312,79 + € 49,93). Dit bedrag moet tot het vermogen van appellante worden gerekend.
4.4.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of tot het vermogen van appellante ook een bedrag van € 10.000,- moet worden gerekend.
4.5.
Appellante was in de te beoordelen periode in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij heeft op 28 maart 2011 een bedrag van € 10.000,- opgenomen van haar spaarrekening en dat bedrag in de kluis van haar ouders gestopt. Niet in geschil is dat dit bedrag tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde. Appellante voert aan dat het college dit bedrag ten onrechte volledig tot haar vermogen rekent. Het bedrag moet voor de helft worden toegerekend aan haar toenmalige echtgenoot, wat volgens appellante inhoudt dat een bedrag van € 5.000,- en niet € 10.000,- tot haar vermogen moet worden gerekend.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante kon - zo is niet in geschil - in de te beoordelen periode feitelijk beschikken over het bedrag van € 10.000,-. Appellante kan worden toegegeven dat dit bedrag bij de uiteindelijke verdeling van de gemeenschappelijke goederen moest worden betrokken, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Het aanwenden van de
€ 10.000,- voor de kosten van levensonderhoud van appellante zou bij de latere verdeling van de gemeenschappelijke boedel mogelijk tot gevolg hebben gehad dat tussen appellante en haar toenmalige echtgenoot verrekening diende plaats te vinden in verband met overbedeling van appellante. Een eventuele toekomstige verrekening laat onverlet dat appellante in de te beoordelen periode over de volledige € 10.000,- kon beschikken. Het college kon het bedrag van € 10.000,- daarom tot de bezittingen van appellante rekenen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het gehele bedrag van € 10.000,- tot het vermogen van appellante moet worden gerekend. Dit betekent dat, gelet op wat in 4.3 is overwogen, de waarde van de bezittingen waarover appellante op 14 april 2011 kon beschikken € 10.362,72 bedroeg.
Schulden
4.8.
Niet in geschil is dat de schulden waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat deze in aanmerking moeten worden genomen, op de bezittingen van appellante in mindering moeten worden gebracht. Dit betreft een bedrag van € 1.032,-, dat is opgebouwd uit € 171,- aan terug te betalen zorgtoeslag en een aanslag inkomstenbelasting volksverzekeringen 2009 van
€ 861,-.
4.9.
Van de overige door haar gestelde schulden heeft appellante ter zitting van de Raad alleen met betrekking tot een schuld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en een schuld bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister) haar standpunt gehandhaafd dat deze bij de vermogensvaststelling moeten worden betrokken. Met betrekking tot die schulden heeft het college ter zitting het standpunt ingenomen dat deze tot een bedrag van € 1.751,86, respectievelijk een bedrag van € 1.990,96 (€ 2.172,60 - 4 aflossingen van € 45,41), in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de bezittingen van appellante, waarmee appellante heeft ingestemd. Dit is samen een bedrag van € 3.742,82.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat op de waarde van de bezittingen van appellante op 14 april 2011 een bedrag van € 1.032,- + € 3.742,82 = € 4.774,82 in mindering moet worden gebracht.
4.11.
De rechtbank heeft de schulden bij het UWV en de minister ten onrechte buiten beschouwing gelaten, omdat alleen het bestaan van de in 4.8 genoemde schulden met stukken zou zijn onderbouwd. De op de schulden bij het UWV en de minister betrekking hebbende stukken waren immers al in beroep overgelegd. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank het in aanmerking te nemen vermogen van appellante niet op juiste wijze heeft vastgesteld. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd.
4.12.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.13.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
Uit 4.7 en 4.10 volgt dat het vermogen van appellante op 14 april 2011
€ 10.362,72 - € 4.774,82 = € 5.587,90 bedroeg, zodat kan worden vastgesteld dat appellante in beginsel binnen de te beoordelen periode zal hebben ingeteerd op het vermogen boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen van € 5.555,-. Daarmee is immers een bedrag van slechts € 32,90 gemoeid. Daarnaar zal het college nader onderzoek moeten doen. Gelet hierop zal de Raad het college met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opdragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college zal daarbij moeten uitgaan van een op 14 april 2011 in aanmerking te nemen vermogen van € 5.587,90.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar van 11 augustus 2011 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD