ECLI:NL:CRVB:2014:2123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
12-6700 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en toetsing van verwijtbaarheid van werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in voorlopige hechtenis was genomen. Appellant had vanaf 22 maart 2010 als oproepkracht gewerkt, maar na zijn arrestatie op 8 maart 2011 en de daaropvolgende detentie, diende hij op 14 februari 2012 een aanvraag in voor een WW-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellant niet tijdig had aangevraagd en omdat hij volgens het Uwv verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze weigering gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat de eerste werkloosheidsdag niet op 15 maart 2011 lag, maar op 29 maart 2011, de dag waarop appellant weer op vrije voeten was. Hierdoor was de uitsluitingsgrond van artikel 19 van de WW niet meer van toepassing. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, en dat de detentie op zichzelf geen dringende reden voor ontslag opleverde.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en bepaald dat het Uwv appellant alsnog WW-uitkering moet betalen over de periode van 19 september 2011 tot en met 9 december 2011. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente en proceskosten aan appellant. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig te toetsen of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, vooral in situaties waarin detentie een rol speelt.

Uitspraak

12/6700 WW
Datum uitspraak: 18 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 november 2012, 12/2503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden. Op verzoek van de Raad heeft appellant hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft vanaf 22 maart 2010 gewerkt als oproepkracht bij[naam werkgever B.V.] te [vestigingsplaats]. Appellant was werkzaam op basis van een voorovereenkomst oproepkrachten voor bepaalde tijd tot 22 augustus 2010. Deze overeenkomst is verlengd tot 22 maart 2011.
1.2. Op 8 maart 2011 is appellant gearresteerd en in voorlopige hechtenis genomen. Nadat appellant op 14 maart 2011 voorwaardelijk was vrijgelaten, is hij op 15 maart 2011 opnieuw in voorlopige hechtenis genomen. Op 29 maart 2011 is appellant weer vrijgelaten. Op 7 april 2011 is appellant wederom in hechtenis genomen. Op 19 september 2011 is hij op vrije voeten gesteld. Na zijn vrijlating heeft appellant het openbaar ministerie verzocht om teruggave van zijn paspoort. Hij heeft zijn paspoort half januari 2012 opgehaald. Op
14 februari 2012 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3. Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant per 15 maart 2011 een WW-uitkering toe te kennen omdat hij niet tijdig een WW-uitkering heeft aangevraagd.
1.4. Bij besluit van 11 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2012 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant over de periode van 15 maart 2011 tot en met 14 juni 2011 wel recht op WW-uitkering maar omdat deze periode is gelegen voor 26 weken voorafgaande aan het indienen van de aanvraag kan de WW-uitkering niet worden uitbetaald. Weliswaar beschikte appellant in die periode niet over een geldig legitimatiebewijs maar volgens het Uwv had hij desalniettemin, ter behoud van WW-rechten, een aanvraag kunnen indienen.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. Naar aanleiding van hetgeen door het Uwv ter zitting naar voren is gebracht, heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat
15 maart 2011 de eerste werkloosheidsdag is omdat appellant op die dag opnieuw in hechtenis is genomen en daardoor niet beschikbaar was om werk te aanvaarden.
2.2. De rechtbank heeft vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het recht op
WW-uitkering ontstaan op 29 maart 2011. De rechtbank heeft voldoende gegevens voorhanden geacht om - zonder nader onderzoek door het Uwv - te kunnen vaststellen dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden, in zowel objectieve als subjectieve zin, ten grondslag ligt die bovendien appellant te verwijten valt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel een detentie op zichzelf genomen niet direct een dringende reden oplevert voor ontslag, in dit geval - waarin de oorzaak van de arrestatie is gelegen in het bezit van kinderporno - niet anders kan worden geconcludeerd dan dat hierin voor deze werkgever, een kinderdagverblijf, een (objectieve) dringende reden was gelegen om appellant niet meer op te roepen. De omstandigheid dat appellant toen hij op 19 september 2011 op vrije voeten kwam ook niet meer is opgeroepen en evenmin is gebleken dat de werkgever appellant op andere wijze nog een kans heeft gegeven zijn werk af te ronden of zijn kant van het verhaal toe te lichten, geeft bovendien afdoende blijk van een subjectieve dringendheid voor de werkgever. Dat appellant niet meer is opgeroepen, vindt volgens de rechtbank zijn oorzaak in een verwijtbare gedraging van appellant. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht heeft geweigerd en hierin aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten.
3.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de WW-uitkering hem diende te worden geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Daartoe heeft appellant allereerst aangevoerd dat, nu de afwijzingsgrond in het bestreden besluit was gelegen in artikel 35 van de WW, weigering in verband met verwijtbare werkloosheid niet meer aan de orde kan komen aangezien deze toetsing, gelet op de volgorde van de bepalingen in de WW, al heeft plaatsgevonden. Voor zover de Raad van oordeel is dat alsnog getoetst kan worden of de WW-uitkering met ingang van 29 maart 2011 blijvend geheel moet worden geweigerd is appellant van mening dat de rechtbank over onvoldoende gegevens beschikte om - zonder nader onderzoek - te kunnen vaststellen dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt, die hem te verwijten valt. Voorts is appellant van opvatting dat de rechtbank met haar oordeel over het karakter van de werkloosheid buiten de omvang van het geding is getreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant stelt, is de rechtbank niet buiten de omvang van het geding getreden door een oordeel te geven over het karakter van de werkloosheid per 29 maart 2011. Het gaat in dit geschil om een beoordeling van de aanspraken op WW-uitkering van appellant naar aanleiding van zijn aanvraag van 14 februari 2012. Het Uwv heeft ter zitting bij de rechtbank naar voren gebracht dat de eerste werkloosheidsdag niet 15 maart 2011 maar waarschijnlijk 29 maart 2011 is. Hierdoor zou een herleving van het recht op WW-uitkering na de vrijlating van appellant op 19 september 2011 zijn gelegen binnen de periode van 26 weken voorafgaande aan het indienen van de aanvraag van 14 februari 2012. Daarom heeft het Uwv de rechtbank aangeboden een nader onderzoek in te stellen naar de vraag of sprake was van verwijtbare werkloosheid. Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de eerste werkloosheidsdag vastgesteld op 29 maart 2011 en geoordeeld dat er voldoende gegevens voorhanden zijn om - zonder nader onderzoek door het Uwv - te kunnen vaststellen dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt die appellant bovendien te verwijten valt. Met dit oordeel is de rechtbank gebleven binnen de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil.
4.2.
Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht geheel in stand heeft gelaten. Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord. In het bestreden besluit heeft het Uwv de eerste werkloosheidsdag bepaald op
15 maart 2011 terwijl de rechtbank heeft geoordeeld dat het recht op WW-uitkering is ontstaan op 29 maart 2011. Op die dag is appellant vrijgelaten uit voorlopige hechtenis waardoor de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder g, van de WW niet meer op hem van toepassing was. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen dan niet in stand worden gelaten voor wat betreft de tussengelegen periode. Bovendien is in het bestreden besluit beslist dat de WW-uitkering op grond van artikel 35 van de WW niet tot uitbetaling komt terwijl de rechtbank heeft geoordeeld dat het recht op WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid niet geldend kan worden gemaakt. De daaraan verbonden rechtsgevolgen zijn verschillend, met name bij herleving van het recht op WW-uitkering.
4.3.
De rechtbank heeft ook om een andere reden niet tot haar oordeel kunnen komen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant is gearresteerd wegens het bezit van kinderporno, maar dit blijkt niet uit de gedingstukken en is, volgens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, evenmin ter zitting besproken. De rechtbank heeft deze informatie dan ook niet bij haar oordeel mogen betrekken.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat in dit geding een weigering van
WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid niet meer aan de orde kan komen omdat deze toetsing, gelet op de volgorde van de bepalingen in de WW, al heeft plaatsgevonden. Uit het bestreden besluit blijkt duidelijk dat het Uwv niet heeft beoordeeld of sprake was van verwijtbare werkloosheid en het Uwv behoefde dat ook niet te doen omdat het van opvatting was dat een eventuele WW-uitkering niet tot uitbetaling kon komen vanwege het feit dat de aanvraag te laat was ingediend.
4.5.
De Raad heeft, mede met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen om het Uwv in de gelegenheid te stellen onderzoek te verrichten naar de vraag of aan de werkloosheid van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt en om in het kader van dat onderzoek bij de werkgever na te gaan met welke feiten hij bekend is geweest en wat voor hem redengevend is geweest om appellant niet meer op te roepen.
4.6.
De werkgever heeft het Uwv meegedeeld dat appellant op 9 maart 2011 zonder berichtgeving niet is verschenen op zijn werk en telefonisch niet bereikbaar was. De werkgever heeft appellant toen schriftelijk verzocht contact met hem op te nemen. Voor de diensten waarop appellant nog was ingeroosterd heeft de werkgever een vervangende medewerker ingepland. Op dezelfde dag is de werkgever op de hoogte gesteld van de reden waarom appellant niet op het werk is verschenen. Bij brief van 14 maart 2011 heeft de werkgever appellant meegedeeld dat de voorovereenkomst als oproepkracht voor bepaalde tijd, welke van rechtswege eindigde per 22 maart 2011, niet zal worden voortgezet en dat appellant tot aan die datum niet meer wordt opgeroepen.
4.7.
Met de mededeling van de werkgever aan het Uwv dat hij op 9 maart 2011 op de hoogte is gesteld van de reden waarom appellant niet op het werk was verschenen, heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat de werkgever appellant niet meer heeft opgeroepen vanwege het (mogelijke) bezit van kinderporno. De werkgever heeft niet gespecialiseerd welke reden hem bekend is geworden. Zeer wel denkbaar is dat de werkgever slechts ervan op de hoogte is gebracht dat appellant in voorlopige hechtenis was genoegen zonder dat de werkgever enige aanwijzing had van de geiten waarvan appellant werd verdacht. Er is geen aanleiding om het Uwv nogmaals in de gelegenheid te stellen de werkgever nader te bevragen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, levert detentie op zichzelf geen arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag op. Er zijn dan ook onvoldoende gronden aanwezig voor het oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Om dezelfde reden is ook geen sprake van overtreding van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW zoals het Uwv in hoger beroep heeft gesteld. Aangezien het Uwv geen andere verplichting heeft aangewezen welke appellant niet is nagekomen, heeft appellant het op 29 maart 2011 ontstane recht op WW-uitkering geldend gemaakt.
4.8.
Op grond van artikel 35 van de WW wordt de WW-uitkering niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen hiervan af te wijken. Gelet op zijn arbeidsverleden had appellant vanaf 29 maart 2011 gedurende drie maanden recht op
WW-uitkering. Dit recht op WW-uitkering is op 7 april 2011 geëindigd omdat appellant in voorlopige hechtenis was genomen en is op 19 september 2011 herleefd omdat appellant op die datum weer op vrije voeten is gesteld. Hierdoor is het recht op WW-uitkering geëindigd op 9 december 2011 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
4.9.
De WW-uitkering kan niet worden betaald over de periode van 29 maart 2011 tot 7 april 2011 omdat deze periode geheel is gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de aanvraag van 14 februari 2012. Er is geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv bevoegd zou zijn de WW-uitkering over deze periode toch uit te betalen. Appellant had tijdig een WW-uitkering kunnen aanvragen en op een later moment zijn paspoort kunnen tonen aan het Uwv ter vaststelling van zijn identiteit.
4.10.
Artikel 35 van de WW staat er niet aan in de weg dat de WW-uitkering wordt betaald over de periode van 19 september 2011 tot en met 9 december 2011, nu deze periode wel is gelegen binnen 26 weken voorafgaand aan de aanvraag om een WW-uitkering.
4.11.
De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten in hoger beroep. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad zelf in de zaak voorzien en bepalen dat het Uwv appellant over de periode van 19 september 2011 tot en met 9 december 2011 alsnog WW-uitkering betaalt.
5.
Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van wettelijke rente. Dit verzoek zal worden toegewezen. De wettelijke rente over het na te betalen bedrag moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 730,50 aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • bepaalt dat het Uwv appellant over de periode van 19 september 2011 tot en met
9 december 2011 WW-uitkering betaalt;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 730,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierrecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en C.C.W. Lange en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt
JvC