In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in voorlopige hechtenis was genomen. Appellant had vanaf 22 maart 2010 als oproepkracht gewerkt, maar na zijn arrestatie op 8 maart 2011 en de daaropvolgende detentie, diende hij op 14 februari 2012 een aanvraag in voor een WW-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellant niet tijdig had aangevraagd en omdat hij volgens het Uwv verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze weigering gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat de eerste werkloosheidsdag niet op 15 maart 2011 lag, maar op 29 maart 2011, de dag waarop appellant weer op vrije voeten was. Hierdoor was de uitsluitingsgrond van artikel 19 van de WW niet meer van toepassing. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, en dat de detentie op zichzelf geen dringende reden voor ontslag opleverde.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en bepaald dat het Uwv appellant alsnog WW-uitkering moet betalen over de periode van 19 september 2011 tot en met 9 december 2011. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente en proceskosten aan appellant. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig te toetsen of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, vooral in situaties waarin detentie een rol speelt.