ECLI:NL:CRVB:2014:2122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
12-4185 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische onderbouwing van rugklachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder werkloos was geworden en zich ziek had gemeld. Appellant ontving vanaf 20 augustus 2010 een WW-uitkering en meldde zich op 19 april 2011 ziek, waarna hij een ZW-uitkering kreeg. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering per 31 oktober 2011, omdat appellant volgens hen weer voldoende belastbaar was om zijn werk te hervatten. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een hoorzitting en een medisch onderzoek.

De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door het Uwv niet onzorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. In hoger beroep stelde appellant dat hij door lichamelijke en psychische klachten niet in staat was zijn werk te verrichten. Hij verwees naar verklaringen van zijn behandelend psychiater en een arts, en betwistte de functieomschrijving die het Uwv hanteerde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door appellant ingebrachte medische stukken onvoldoende objectieve onderbouwing gaven voor zijn stellingen. De Raad bevestigde dat de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen niet van toepassing was bij de ZW-beoordeling. De Raad concludeerde dat appellant in staat was om bovenhands te werken en dat er vanuit moest worden gegaan dat de werkgever de wettelijk voorgeschreven veiligheidsvoorzieningen had getroffen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

12/4185 ZW
Datum uitspraak: 18 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
20 juni 2012, 12/1323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog diverse stukken ingebracht en over en weer daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Leijstra, kantoorgenoot van mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest als [naam functie]. Vanuit die functie is hij werkloos geworden. Met ingang van 20 augustus 2010 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW). Vanuit de situatie dat hij de WW-uitkering ontving, heeft appellant zich op 19 april 2011 ziekgemeld. In verband daarmee is hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Nadat appellant op 26 oktober 2011 was onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2011 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 31 oktober 2011 beëindigd, omdat appellant naar de mening van het Uwv weer voldoende belastbaar was om zijn arbeid als [naam functie] te hervatten.
2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 oktober 2011. In verband daarmee is appellant gehoord op 17 november 2011 en is hij op die dag ook geestelijk en lichamelijk onderzocht door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts. Dat onderzoek heeft geen verandering in het standpunt van het Uwv ten aanzien van de geschiktheid voor de eigen arbeid van appellant gebracht. Bij beslissing op bezwaar van
26 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar dan ook ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Kort gezegd was de rechtbank van oordeel dat het door het Uwv verrichte onderzoek niet onzorgvuldig was. De rechtbank heeft daarvoor verwezen naar de informatie die door het Uwv bij de behandelaars was opgevraagd en verkregen en naar de door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte onderzoeken.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat en dat hij zijn werk met ingang van 31 oktober 2011 niet had kunnen hervatten.
4.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij door diverse lichamelijke en psychische klachten niet in staat was zijn werk als [naam functie] te verrichten. Daarvoor heeft appellant onder meer verwezen naar de verklaringen van zijn behandelend psychiater en de arts
drs. M. Angun. Appellant heeft er op gewezen dat het Uwv uit is gegaan van een verkeerde functieomschrijving en dat hij veel meer bovenhands moet werken dan door het Uwv is aangenomen. Volgens appellant was het vanwege duizeligheid en wazig zien niet mogelijk om te werken op hoogte op de karren met de verstelbare plateaus, omdat deze niet waren voorzien van veiligheidsrekken. Appellant is voorts van mening dat de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten van 31 januari 2006, Stcrt 2006, 33, (Regeling) op hem van toepassing is en dat het Uwv daarom had moeten uitgaan van de door hem gestelde beperkingen aan zijn rug.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke regeling wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt nog toegevoegd dat op grond van artikel 19, vijfde lid, eerste volzin, van de ZW ten aanzien van een werkloze verzekerde onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
5.2.
Dat appellant meer beperkingen ondervond dan door het Uwv is vastgesteld, vindt geen onderbouwing of objectivering in de door appellant ingebrachte medische stukken, voornamelijk afkomstig van drs. Angun, dan wel is die stelling van appellant door het Uwv ook in hoger beroep voldoende weerlegd. Daarmee staat eveneens vast dat appellant met ingang van 31 oktober 2011 bovenhands kon werken en dat hij veelvuldig kon reiken. Verder wordt er op gewezen dat de psychiatrische behandeling van appellant bij psychiater Mirri eerst in april 2013 een aanvang heeft genomen. De eerste klachtenbeschrijving bij appellant waarbij een psychiater is betrokken, dateert van november 2011, en dus na de datum in geding.
5.3.
Dat appellant meer beperkt zou zijn vanwege rugklachten vindt evenmin objectivering in de stukken. Zoals het Uwv met juistheid heeft gesteld, heeft de Raad geoordeeld dat de Regeling niet van toepassing is bij een ZW-beoordeling (CRvB 13 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3737). Maar ook indien de Regeling wel toepassing zou vinden, dient te worden bedacht dat het daarbij gaat om een hantering van een hulpmiddel bij het vaststellen van beperkingen en mogelijkheden en dat het hebben van rugklachten niet meebrengt dat deze geobjectiveerd zijn door het van toepassing zijn van de Regeling.
5.4.
Zoals ook ter zitting aan de orde gesteld, is op de situatie van appellant artikel 19, vijfde lid, van de ZW van toepassing. Dat brengt mee dat niet de vraag aan de orde is of bij de voormalige werkgever op de werkkarren hekken aanwezig waren, maar dat er vanuit moet worden gegaan dat een werkgever die op hoogte laat werken, daarbij ook de wettelijk voorgeschreven adequate veiligheidsvoorzieningen heeft getroffen. Zo er bij appellant al een gevaar voor vallen of duizeligheid bestond, is dat in die zin voldoende ondervangen.
5.5.
De gronden van appellant in hoger beroep komen voor het overige neer op een herhaling van hetgeen reeds bij de rechtbank is gesteld. Aangezien de rechtbank die gronden uitgebreid heeft besproken en het betreffende oordeel van de rechtbank wordt onderschreven, wordt in zoverre volstaan met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Heemsbergen

HD