ECLI:NL:CRVB:2014:2112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
20 juni 2014
Zaaknummer
12-1540 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake laattijdige aanvraag Wajong-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering af te wijzen. Appellant, geboren in 1966, heeft in 2010 een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), waarbij hij stelde dat hij lijdt aan de autisme spectrum stoornis Asperger. Het Uwv heeft zijn aanvraag afgewezen op 10 januari 2011, met de motivering dat appellant in staat was meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Na bezwaar en een onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts, die concludeerde dat appellant ten tijde van het onderzoek als volledig arbeidsongeschikt moest worden aangemerkt, werd het bezwaar ongegrond verklaard op 28 juni 2011.

De rechtbank Zutphen heeft het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellant correct had ingeschat. Appellant was van mening dat hij al vanaf zijn zeventiende jaar volledig arbeidsongeschikt was, maar kon deze stelling niet onderbouwen met objectieve medische gegevens. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen of de eerdere besluiten te herzien.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is geweest om zijn claims te onderbouwen met voldoende bewijs en dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/1540 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
8 februari 2012, 11/1207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. Graafstal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld en zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Graafstal. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in]1966, heeft met een op 13 december 2010 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Hij heeft daarbij vermeld dat hij, naar recent is vastgesteld, vanaf zijn jeugdjaren lijdt aan de autisme spectrum stoornis Asperger.
1.2. Bij besluit van 10 januari 2011 heeft het Uwv afwijzend op de aanvraag van appellant beslist, onder overweging dat appellant in staat is meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Uit een aan het besluit ten grondslag liggend stuk komt naar voren dat daarbij in aanmerking is genomen dat appellant van 15 april 1993 tot 21 december 1993 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft ontvangen.
1.3. Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 10 januari 2011 gemaakte bezwaar, is hij door een bezwaarverzekeringsarts onderzocht. In het daarvan opgemaakte rapport van 13 mei 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts vermeld dat appellant ten tijde van het onderzoek als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt, in het bijzonder als gevolg van depressie en suïcidaliteit. Ten tijde van het ter beoordeling voorliggende tijdvak
- zijnde de dag waarop appellant zeventien jaar werd en de daarop onmiddellijk volgende periode van onafgebroken 52 weken - was evenwel van depressie en suïcidaliteit nog geen sprake, maar had hij alleen de kenmerken van Asperger. In verband met die aandoening heeft de bezwaarverzekeringsarts een beperking voor appellant aangenomen op het aspect samenwerking met anderen.
1.4. Onderzoek door een bezwaararbeidsdeskundige wees uit dat appellant, ondanks evenvermelde beperking, op zijn zeventiende en achttiende jaar in staat was met diverse loondienstfuncties nog ten minste 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen.
1.5. Gegeven de in 1.3 en 1.4 vermelde uitkomsten van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, is het bezwaar bij besluit van 28 juni 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft de opvatting van appellant dat hij vanwege de beperkingen die hij ondervindt als gevolg van Asperger van jongs af aan, althans al vanaf de leeftijd van zeventien jaar, niet in staat is geweest om op enigszins duurzame wijze aan het arbeidsproces deel te nemen, niet kunnen onderschrijven. Gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens is de rechtbank van oordeel dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van zijn arbeidsvermogen ten tijde van belang niet onjuist heeft ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en heeft appellant op de hoorzitting gezien, terwijl ook aanvullende informatie van de behandelende sector in de oordeelsvorming is meegenomen.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunen appellants eigen relaas en dat van zijn behandelaars de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat appellants psychische conditie op zijn achttiende jaar afwijkend was van de huidige, omdat er destijds (nog) geen sprake was van depressie of suïcidaliteit. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat appellant op dat moment wel kon functioneren binnen zijn contactuele grenzen, behorend bij Asperger. De rechtbank heeft geen redenen om daaraan te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verklaringen van de behandelaars over de klachten en beperkingen van appellant zien op de periode na het achttiende jaar van appellant en dat uit de beschikbare stukken niet blijkt dat de huidige klachten van appellant zich reeds voordeden op zijn achttiende jaar. Nu de stelling van appellant dat hij op zijn achttiende jaar verdergaand beperkt was dan door het Uwv is aangenomen, geen ondersteuning vindt in de voorhanden stukken, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om, zoals door appellant was verzocht, een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
2.4. Ook heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat appellant ten tijde hier van belang in staat was de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Het gaat daarbij volgens de bezwaararbeidsdeskundige steeds om zelfstandige, solitaire, functies, waarbij weliswaar tussen maar niet met collega’s wordt gewerkt.
3.1. Appellant heeft zijn opvatting in hoger beroep staande gehouden. Hij benadrukt dat hij een voortijdig schoolverlater was, die, behoudens enkele kortdurende banen, als gevolg van de Asperger nimmer behoorlijk heeft kunnen werken en, voor zover hij er wel in geslaagd is werk te vinden, dat werk nimmer gedurende langere perioden heeft kunnen behouden. Het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts wordt door appellant als onvolledig aangemerkt, daar door die arts niet van alle medische gegevens is kennisgenomen.
3.2. Appellant heeft een uitspraak in het geding gebracht van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 6 februari 2014, waarin de door appellant tegen de betreffende bezwaarverzekeringsarts ingediende klacht deels gegrond is verklaard en de maatregel van een waarschuwing is opgelegd. Appellant verzoekt de Raad over te gaan tot benoeming van een deskundige op het gebied van de aandoening Asperger.
3.3. De bij de schatting betrokken functies acht appellant niet haalbaar, in welk verband hij erop wijst dat er altijd op enigerlei wijze dient te worden samengewerkt.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad verenigt zich met de overwegingen en daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant heeft de door hem in hoger beroep staande gehouden opvatting dat hij op zijn zeventiende en achttiende jaar vanwege de Asperger aanzienlijk ernstiger beperkt was dan door het Uwv is aangenomen en dat hij reeds vanaf toen (doorlopend) als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt, in hoger beroep niet nader onderbouwd aan de hand van objectief-medische of andere gegevens, bijvoorbeeld gegevens van behandelend artsen of andere behandelaars.
4.3. Evenmin is appellant erin geslaagd de door hem staande gehouden stelling te onderbouwen dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts als onvolledig dient te worden aangemerkt. In het bijzonder heeft appellant, ook desgevraagd ter zitting, niet nader kunnen concretiseren van welke gegevens de bezwaarverzekeringsarts in het door hem ingestelde onderzoek ten onrechte geen kennis heeft genomen.
4.4. De door de bezwaarverzekeringsarts ten tijde van zijn onderzoek bij appellant aangenomen volledige arbeidsongeschiktheid is met name gebaseerd op depressieve klachten en suïcidaliteit. Die beide beelden hebben zich, zoals ook in de aangevallen uitspraak is overwogen, volgens de bezwaarverzekeringsarts pas in latere jaren bij appellant ontwikkeld. Voor zover appellant zijn opvatting dat hij al vanaf zijn achttiende jaar als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt, naast de Asperger mede zou willen gronden op zijn depressieve klachten en suïcidaliteit, overweegt de Raad in navolging van de rechtbank dat op grond van de beschikbare gedingstukken niet is kunnen blijken dat appellant ook toen reeds met klachten van depressieve aard en suïcidaliteit te kampen had.
4.5. In de in het geding gebrachte uitspraak van het Centraal Tuchtcollege is, voor zover van belang, geoordeeld dat de constatering van de bezwaarverzekeringsarts dat het, wat betreft scholing en ook in maatschappelijk opzicht, afglijden van appellant een gevolg is van eigen (gedrags)keuzes, niet wordt gedragen door de in de rapportage weergegeven feiten en bevindingen. Aan dit oordeel op zich kan niet worden ontleend dat gerede twijfel bestaat aan het medische oordeel van de bezwaarverzekeringsarts over de voor appellant ten tijde van belang in verband met Asperger van toepassing te achten beperkingen.
4.6. Voor zover er al twijfel zou bestaan omtrent de voor appellant ten tijde van belang van toepassing te achten beperkingen, wijst de Raad erop dat het hier gaat om een (zeer) laattijdige aanvraag op grond van de Wet Wajong. Volgens vaste rechtspraak dient het in geval van een dergelijke laattijdige aanvraag voor rekening en risico van de aanvrager te worden gelaten dat zijn of haar medische situatie ten tijde van belang niet meer met zekerheid valt vast te stellen.
4.7. In de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 ligt besloten dat ook de Raad geen aanleiding aanwezig acht over te gaan tot benoeming van een deskundige op het gebied van Asperger, zoals door appellant verzocht.
4.8. Ten slotte wordt ook het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, ook naar het oordeel van de Raad, in het licht van de voor appellant van toepassing geachte beperking op het aspect samenwerking, de passendheid van de bij de schatting gebruikte functies afdoende toegelicht. De enkele en niet nader onderbouwde stelling van appellant dat alle functies in de productiesfeer voor hem ongeschikt zijn, is onvoldoende om daarover in andere zin te oordelen.
4.9. Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, in verband waarmee de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M. Spaans

HD