ECLI:NL:CRVB:2014:2111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
20 juni 2014
Zaaknummer
11-7468 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WIA-uitkering en de medische beoordeling van beperkingen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 18 juni 2014, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellante besproken. Appellante, die als magazijnmedewerkster heeft gewerkt, is sinds 25 september 2007 uitgevallen door psychische klachten. De Raad heeft vastgesteld dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante niet deugdelijke medische grondslag heeft. De psychiater E. van Duijn, die door de Raad als deskundige is benoemd, concludeerde dat appellante ten tijde van het onderzoek leed aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een dysthyme stoornis, wat meer beperkingen met zich meebracht dan door het Uwv was vastgesteld. De Raad kan zich niet verenigen met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door het Uwv is opgesteld, omdat deze niet in overeenstemming is met de bevindingen van de deskundige.

De Raad heeft het Uwv opgedragen om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Dit houdt in dat het Uwv een nieuwe FML moet opstellen die rekening houdt met de bevindingen van Van Duijn en de arbeidskundige grondslag van het besluit opnieuw moet onderbouwen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van deskundigen in het proces. De Raad heeft de uitspraak openbaar gedaan en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

11/7468 WIA-T
Datum uitspraak: 18 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
15 november 2011, 10/4335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.P.A. Thoonen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na behandeling van het geding op de zitting van 5 juni 2013 heeft de Raad het onderzoek heropend.
Vervolgens heeft de Raad psychiater E. van Duijn als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 5 december 2013 rapport uitgebracht. Op dit rapport hebben partijen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 26 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Thoonen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is werkzaam geweest als magazijnmedewerkster. Op 25 september 2007 is zij uitgevallen wegens psychische klachten. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 11 november 2009 is appellante op het spreekuur van een verzekeringsarts onderzocht. Voorts had deze verzekeringsarts de beschikking over informatie van behandelend psychiater drs. W.B. Camoenié, waaruit bleek dat deze psychiater van mening was dat er bij appellante sprake was van een depressie met ernstige psychotische kenmerken. Aangezien deze informatie niet in overeenstemming was met een in opdracht van de bedrijfsarts door psychiater J.H.M. van Laarhoven op 4 mei 2009 uitgebrachte psychiatrische expertise heeft de verzekeringsarts Van Laarhoven verzocht appellante nogmaals te onderzoeken. Van Laarhoven heeft op 2 februari 2010 weer een rapport uitgebracht. Mede op basis van dit rapport heeft de verzekeringsarts in een rapport van
2 maart 2010 vastgesteld dat er bij appellante sprake is van lichte psychische klachten in de vorm van een aanpassingsstoornis. Voorts heeft hij vastgesteld dat er bij appellante sprake is van sociale problematiek, verminderde alertheid als gevolg van het gebruik van medicijnen, en longklachten. Op grond van deze klachten heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
2 maart 2010. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 15 maart 2010 tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt moet worden geacht voor haar eigen werk van magazijnmedewerkster. Daarnaast heeft hij een vijftal theoretische functies geselecteerd en op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 22 maart 2010 is appellante meegedeeld dat zij met ingang van 22 januari 2010 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij geschikt wordt geacht voor haar eigen werk.
1.2. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij gesteld dat zij als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn vastgesteld. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij nadere medische informatie, waaronder informatie van i-Psy en PsyQ, ingezonden.
1.3. Na rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellante een rapport van psychiater R. Soylu van 12 januari 2011 ingebracht. Daarop zijn bij de rechtbank reacties binnengekomen van de bezwaarverzekeringsarts en Van Laarhoven. In een rapport van 19 februari 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat de in beroep bekend geworden medische informatie geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen, waarna nog een reactie van Soylu van 18 maart 2011 bij de rechtbank is binnengekomen.
2.2. De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante nadere medische informatie ingebracht.
4.1.
De door de Raad ingeschakelde deskundige Van Duijn is in zijn rapport van
5 december 2013 op grond van anamnese, eigen psychiatrisch onderzoek, dossieronderzoek en informatie van de huidige behandelaar tot de conclusie gekomen dat er bij appellante ten tijde van het onderzoek sprake was van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), een dysthyme stoornis en trekken van een ontwijkende en afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Naar zijn mening was de medische situatie van appellante op de datum in geding - te weten
22 januari 2010 - dezelfde als ten tijde van het onderzoek. Voorts heeft hij te kennen gegeven dat hij zich niet kan verenigen met de voor appellante in de FML vastgestelde belastbaarheid. Naar zijn mening heeft appellante als gevolg van haar psychische problematiek meer beperkingen op de items persoonlijk en sociaal functioneren.
4.2.
In reactie op het rapport van Van Duijn heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 22 januari 2014 te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de door Van Duijn getrokken conclusie dat er ten tijde van de datum in geding bij appellante sprake was van een dysthyme stoornis. Met de door Van Duijn op de datum in geding aanwezig geachte PTSS kan hij zich daarentegen niet verenigen. Daartoe heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat Van Duijn deze diagnose slechts heeft gesteld op grond van aanwezige nachtmerries, de (als overmatig omschreven) schrikreacties en paniekaanvallen, welke klachten zijn gebaseerd op de klachtenanamnese. Deze klachten zijn echter door Van Duijn niet zelf waargenomen tijdens zijn onderzoek. Voorts heeft deze arts in overweging genomen dat appellante weliswaar ten tijde van psychiatrische opname van 11 tot en met 15 januari 2010 melding heeft gemaakt van deze klachten maar dat deze klachten niet zijn waargenomen tijdens deze opname. Ook de overmatige schrikreacties zijn in de klachtenanamnese niet terug te vinden. De aanwezigheid dan wel de ernst van deze klachten valt naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts dan ook te betwijfelen en zijn weinig consistent met het gegeven dat appellante onlangs een tweede kind heeft gekregen. Mede op grond van de omstandigheden dat de in opdracht van het Uwv door Van Laarhoven uitgebrachte expertise heeft plaatsgevonden op een tijdstip gelegen dicht bij de datum in geding en dat appellante gedurende het onderzoek van Van Laarhoven vijf dagen opgenomen is geweest, is de bezwaarverzekeringsarts van mening dat aan het destijds door Van Laarhoven op 2 februari 2010 uitgebrachte rapport meer gewicht moet worden toegekend dan aan het onderzoek van Van Duijn. Hij heeft dan ook geen aanleiding gezien om de FML aan te passen.
4.3.
Nadat de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts E.C. van der Eijk had gereageerd op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 22 januari 2014, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 28 februari 2014 laten weten dat hij zijn eerder ingenomen standpunt handhaaft.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van Van Laarhoven - en in lijn daarmee van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts -, doet daar niet aan af. Daarbij is in overweging genomen dat de bevindingen van Van Duijn in grote lijnen overeenkomen met de informatie uit de behandelend sector, waaronder de informatie van Soylu. Voorts wordt in overweging genomen dat ook in het rapport van de verzekeringsarts van 2 maart 2010 reeds melding wordt gemaakt van angstklachten en dat Van Duijn mede op grond van deze angstklachten, die naar zijn mening samen met de dysthyme klachten een negatieve invloed hebben op concentratie en geheugen, tot meer beperkingen is gekomen dan door het Uwv voor appellant zijn vastgesteld. Het voorgaande betekent dat de Raad zich niet kan verenigen met de voor appellante in de FML vastgestelde belastbaarheid en dat het bestreden besluit daarom niet op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.2.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan bovenstaande uitkomst dient te worden gegeven. Daarbij wordt vooropgesteld dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kan worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel
informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
5.3.
In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen het in 5.1 gesignaleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een FML vast te stellen die in overeenstemming is met de bevindingen van Van Duijn en, uitgaande van die gewijzigde FML, voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit nader te onderbouwen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014.
(getekend) J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen

IJ