ECLI:NL:CRVB:2014:2105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
12-6402 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering heropening WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellante te heropenen. Appellante, die in 1998 arbeidsongeschikt raakte door nek-, arm- en rugklachten, ontving vanaf het einde van de wachttijd een WAO-uitkering. Deze uitkering werd echter per 15 december 2004 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Op 13 december 2011 meldde appellante zich opnieuw arbeidsongeschikt, met de claim dat haar rugklachten waren toegenomen sinds de intrekking van haar uitkering. Het Uwv oordeelde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen zoals bedoeld in artikel 43a van de WAO, wat betekent dat de verkorte wachttijd voor heropening niet van toepassing was.

De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij herhaalde dat haar rugklachten waren verergerd en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met deze verergering bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv verdedigde de aangevallen uitspraak en stelde dat er geen objectieve medische bevindingen waren die de claims van appellante konden onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor de conclusie dat appellante op de relevante data toegenomen beperkingen had in vergelijking met de situatie in 2004. De Raad wees erop dat de verzekeringsarts in eerdere rapporten had geconcludeerd dat er geen objectieve medische bevindingen waren die de ernst van de door appellante geclaimde beperkingen konden verklaren. De informatie van de Rugpoli-Veluwe werd niet relevant geacht, omdat deze geen betrekking had op een datum binnen vijf jaar na de intrekking van de uitkering. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/6402 WAO
Datum uitspraak: 13 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
25 oktober 2012, 12/3082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014. Namens appellante is verschenen S. Wortel, kantoorgenoot van mr. Boumanjal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is in 1998 ten gevolge van nek-, arm-, en rugklachten uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster. Vanaf einde wachttijd heeft zij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Met ingang van 15 december 2004 is deze uitkering ingetrokken omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Op 13 december 2011 heeft appellante zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens toegenomen rugklachten vanaf 2004 dan wel 2005, maar in ieder geval met ingang van medio 2009.
1.2. Het Uwv heeft beoordeeld of zich een situatie voordeed als bedoeld in artikel 43a van de WAO, op grond van welke bepaling - voor zover hier van belang - een verkorte wachttijd van vier weken geldt voor de verzekerde die binnen vijf jaar na intrekking van zijn uitkering wederom arbeidsongeschikt wordt, terwijl deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid voortkwam ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Het Uwv heeft een dergelijke situatie niet aanwezig geacht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 mei 2012 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is sprake geweest van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en is er geen aanleiding voor twijfel aan de daaruit getrokken conclusies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat er ten opzichte van 2004 sprake is van verergering van haar rugklachten en dat daarmee in onvoldoende mate rekening is gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Volgens appellante is er in 2004 geen rekening gehouden met de geclaimde rugbeperkingen omdat deze niet geobjectiveerd konden worden. Omdat de rugklachten nu wel geobjectiveerd kunnen worden is volgens appellante dan ook niet te begrijpen dat het Uwv van mening is dat er geen sprake is van een toename van de beperkingen. Ter onderbouwing van haar stelling heeft appellante gewezen op de verklaring van de Rugpoli-Veluwe van 17 december 2010.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen als bedoeld in artikel 43a van de WAO.
4.2.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij appellante op de data in geding sprake was van toegenomen beperkingen in vergelijking met de situatie ten tijde van de WAO-beoordeling per 15 december 2004. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 8 oktober 2004 heeft gesteld dat appellante is aangewezen op enigszins rug- en schoudersparend werk en hij dienovereenkomstig de FML van 8 oktober 2004 heeft opgesteld. Na ontvangst van informatie van de huisarts heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 3 november 2004
- kort gezegd - geconcludeerd dat er geen sprake is van objectieve medische bevindingen die de ernst van de door appellante geclaimde beperkingen kunnen verklaren. Omdat appellante op basis van de FML van 8 oktober 2004 door de arbeidskundige voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht, heeft de verzekeringsarts, anders dan appellante lijkt aan te nemen, geen aanleiding gezien de FML aan te passen. Als uitgangspunt voor de beoordeling of sprake is van toegenomen beperkingen geldt derhalve de FML die aan het beëindigingsbesluit ten grondslag heeft gelegen, zijnde de FML van 8 oktober 2004, die ook ziet op rug- en schoudersparend werk. De bezwaarverzekeringsarts heeft na medisch onderzoek in zijn rapport van 25 april 2012 geconcludeerd dat er geen gegevens zijn van een toename van klachten vanaf 2004 en een ‘onhoudbaar niveau’ van klachten medio 2009. Daarbij heeft hij meegewogen dat de röntgenopname in 2010 een zelfde beeld gaf als voorheen, appellante zelf geen wijziging van klachten heeft gesteld en dat bij het lichamelijk onderzoek evenmin sprake was van stoornissen die aanleiding geven tot het aannemen van verdergaande beperkingen voor arbeid. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
4.3.
Ten aanzien van de onder 3.1 genoemde informatie van de Rugpoli-Veluwe moet worden vastgesteld dat deze informatie geen betrekking heeft op een datum binnen vijf jaar na intrekking van de uitkering van appellante en dat deze informatie - wat daar ook van zij - derhalve geen aanleiding geeft om het oordeel van het Uwv voor onjuist te houden.
5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) S. Aaliouli

IJ