ECLI:NL:CRVB:2014:2087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
12-5196 AW-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoogte nabetaling salaris van een burger ambtenaar bij het Ministerie van Defensie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een burger ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, tegen de minister over de hoogte van de nabetaling van zijn salaris na een lange periode van buitengewoon verlof. Appellant was in 1969 aangesteld en kreeg in 1979 verlof voor een functie bij het NATO Airborne Early Warning Programme Management Agency (NAPMA). Na zijn terugkeer in 2006 ontstond er onenigheid over het salarisniveau dat hem toekwam. De minister had aanvankelijk een salaris op schaal 14, trede 7 toegekend, maar appellant stelde dat hij recht had op schaal 18, gebaseerd op een toezegging uit 1979 en de salarissen van vergelijkbare ambtenaren. De rechtbank oordeelde dat de toezegging geen garantie op een bepaald salaris bood, maar enkel een inspanningsverplichting voor de minister om een passende functie te zoeken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de minister het salarisniveau niet correct had vastgesteld en dat schaal 14, trede 10 het meest passend was, gezien de lange periode van verlof en de ervaring van appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van de minister, en kende appellant het juiste salarisniveau toe. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

12/5196 AW-G
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 augustus 2012, 11/1429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Wijers hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. Rentema.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1969 aangesteld als burger ambtenaar bij het Ministerie van Defensie (ministerie). In 1979 is hem buitengewoon verlof van lange duur zonder behoud van bezoldiging verleend voor het vervullen van een functie als legal advisor bij het NATO Airborne Early Warning Programme Management Agency (NAPMA). Ten tijde van zijn vertrek was hij bij het ministerie ingeschaald op een niveau dat vergelijkbaar is met de huidige schaal 12 met het maximum aantal periodieken.
1.2. Appellant is tot september 2006 werkzaam gebleven in dezelfde functie bij de NAPMA. Het verlof is tot die datum steeds verlengd. Omdat de minister meende dat appellant een ontslagverzoek had gedaan, heeft de minister hem met ingang van 1 september 2006 ontslag verleend. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 oktober 2008, bevestigd door de Raad bij uitspraak van 6 mei 2010, het ontslag ongedaan gemaakt. De minister heeft daarop aan appellant met ingang van 1 juli 2010 ontslag verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Appellant heeft na zijn terugkeer van verlof tot aan zijn ontslag per 1 juli 2010 geen functie meer vervuld bij het ministerie.
1.3. Partijen verschillen thans nog van mening over de hoogte van de nabetaling van het salaris over de periode van 1 september 2006 tot 1 juli 2010. De minister heeft appellant aanvankelijk een salaris toegekend op het niveau ten tijde van zijn vertrek van het ministerie. Na bezwaar heeft de minister bij besluit van 22 juli 2011 (bestreden besluit) aansluiting gezocht bij de functie die appellant laatstelijk bij de NAPMA heeft vervuld. Het salaris is daarbij bepaald op schaal 14 trede 7, zijnde het gemiddelde van de schaalniveaus 14 en 15.
1.4. Appellant heeft aangevoerd dat de minister hem een salaris dient toe te kennen op schaalniveau 18, omdat volgens hem een aantal collega-ambtenaren uit 1979 dat niveau had bereikt in 2006. Hij heeft daarbij gewezen op een toezegging van de minister in een brief van 17 juli 1979. De minister heeft gesteld dat deze toezegging niet meer geldt en dat aansluiting moet worden gezocht bij wat thans een passende functie voor appellant zou zijn.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de toezegging in de brief van 17 juli 1979 niet bij de verlengingen van het buitengewoon verlof is komen te vervallen. De omstandigheid dat bij de verlengingen niets is opgenomen over de toezegging en de omstandigheid dat het buitengewoon verlof aanvankelijk hooguit zag op een periode van vijf jaar doen aan deze conclusie niet af. De toezegging houdt echter volgens de rechtbank geen garantie in op een inschaling en salaris ter hoogte van zijn collega-ambtenaren - welk niveau dat ook zij - , maar ziet enkel op een inspanningsverplichting voor de minister om bij diens terugkeer voor appellant een functie op het niveau van collega-ambtenaren te zoeken. Voor het bepalen van het salaris heeft de minister niet ten onrechte aansluiting gezocht bij het schaalniveau dat appellant als legal advisor had. Dit betrof een A-5 functie, vergelijkbaar met een kolonelsfunctie, zodat de minister is uitgekomen op het gemiddelde van het niveau tussen schaal 14 en 15. De uitkomst hiervan - schaal 14, trede 7 - heeft de rechtbank aanvaardbaar geacht. Dat appellant zijn functie voor zijn vertrek bij de NAPMA naar een hoger niveau heeft beschreven, heeft de rechtbank niet van belang geacht, nu niet is gebleken dat het geen A-5- of kolonelsfunctie meer zou betreffen. Het beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De toezegging in de brief van 17 juli 1979, waarop appellant zich beroept, luidt als volgt: “Handelende in de geest van het gestelde in de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 26 mei 1975, zal na het verstrijken van de buitengewoon-verloftermijn dezerzijds al het mogelijke worden verricht U wederom een passende plaats te bezorgen bij het ministerie van defensie. Daarbij zal in overleg met U worden gepoogd U een functie te bieden welke in rang en positie overeenkomt met die, welke de met U vergelijkbare ambtenaren als dan gemiddeld zullen hebben bereikt”.
3.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel, dat de toezegging in de brief van 17 juli 1979 niet door enkel tijdsverloop is vervallen. De rechtbank heeft er met juistheid op gewezen, dat uit de bewoordingen van de brief geen garantie op een bepaald salaris is af te leiden, maar hooguit een inspanningsverplichting voor de minister om bij terugkeer een functie op een bepaald niveau te zoeken. Aan de nakoming van deze inspanningsverplichting zijn partijen niet meer toegekomen, nu pas kort voor de definitieve pensionering van appellant onherroepelijk vast kwam te staan dat het aanvankelijk aan appellant verleende ontslag geen stand kon houden.
3.3.
Een vraag die thans resteert is, of appellant aan de brief van 17 juli 1979 zo niet een garantie, dan toch in ieder geval enigerlei financiële verwachting kon ontlenen voor het niveau van salariëring bij zijn terugkeer in 2006. De Raad is met de rechtbank, zij het op enigszins andere gronden, van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De rechtbank heeft onder meer geconcludeerd, dat de band van appellant met de
defensie-organisatie en met de collega-ambtenaren vrijwel volledig verloren zou zijn gegaan en dat daarom de minister in redelijkheid de vergelijking met collega-ambtenaren heeft kunnen loslaten. Appellant heeft echter in hoger beroep een tweetal recente verklaringen naar voren gebracht, waaruit - onweersproken - is af te leiden dat hij vanuit zijn positie bij de NAPMA regelmatig en soms intensief contact had met functionarissen bij het ministerie, zodat niet gezegd kan worden dat de band tussen appellant en de organisatie vrijwel volledig verloren zou zijn gegaan.
3.4.
De Raad acht echter met name bepalend, dat in de brief en in de daarin genoemde circulaire wordt uitgegaan van een verlofperiode van maximaal vijf jaar. Na een verlofperiode van vijf jaar was wellicht nog met enige nauwkeurigheid vast te stellen welke rang en positie de met appellant vóór zijn uitzending vergelijkbare ambtenaren gemiddeld zouden hebben bereikt. In het geval van appellant gaat het echter om een periode van 27 jaar; een groot deel van een werkzaam leven. Een vergelijking van carrières en salarissen na zo’n lang tijdsverloop zou een in hoge mate speculatief karakter dragen. Onduidelijk is reeds, wie precies onder de “vergelijkbare” ambtenaren moeten worden begrepen. Appellant heeft met name gewezen op een aantal van zijn directe collega’s bij de toenmalige directie Juridische Zaken die hoge functies hebben bereikt; daarop heeft hij zijn aanspraak op salariëring in schaal 18 gebaseerd. Indien echter de kring van “vergelijkbare” ambtenaren ruimer zou worden getrokken, bij voorbeeld naar alle burgerambtenaren die in 1979 na tien dienstjaren het niveau van schaal 12 hadden bereikt, dan zou, naar de Raad voorkomt, een geheel ander beeld resulteren. Van belang in dat verband is dat de in de brief van 17 juli 1979 genoemde circulaire van 26 mei 1975 spreekt van “in rang en diensttijd vergelijkbare ambtenaren”, waarbij uitdrukkelijk is gedoeld op de situatie voorafgaand aan het vertrek. De conclusie kan slechts zijn, dat een vergelijking als door appellant voorgestaan bij het opstellen van de brief en de circulaire niet is voorzien en beoogd, en bovendien praktisch ondoenlijk is.
3.5.
Gegeven het feit dat de minister geen eigen beleid heeft voor een specifieke situatie als deze, acht de Raad het met de rechtbank redelijk dat de minister in het bestreden besluit bij het bepalen welk salarisniveau zou moeten worden toegekend, heeft gekeken naar het salarisniveau bij een voor appellant passende functie, en daarbij rekening heeft gehouden met de tijdens het verlof opgedane kennis en ervaring. Daartoe is op goede gronden aansluiting gezocht bij het niveau van de functie van legal advisor bij de NAPMA, nu appellant die functie gedurende zijn gehele verlofperiode van 27 jaar heeft bekleed. Op grond van de gedingstukken wordt geoordeeld dat het niveau van deze functie terecht is vertaald naar schaal 14/15. Appellant heeft zijn stelling dat de minister de functie bij NAPMA te laag heeft gewaardeerd, niet aannemelijk gemaakt.
3.6.
De Raad acht het door de minister bepaalde salarisniveau in zoverre onjuist, dat het niet in de rede ligt om uit te gaan van het gemiddelde van de schalen 14 en 15, zijnde schaal 14, trede 7. Gelet op de lengte van verlofperiode is aannemelijk dat appellant in 2006 het einde van deze schaal zou hebben bereikt en is een salarisniveau van schaal 14, trede 10, het meest passend. Mede gelet op het uitdrukkelijk verzoek van partijen om zelf in de zaak te voorzien zal de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in zoverre vernietigen en het juiste schaalniveau zelf vaststellen.
4.
Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Bij het bestreden besluit is reeds een vergoeding van de kosten van het bezwaar toegekend, die de Raad in stand zal laten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 juli 2011, behoudens op het
punt van de toekenning van een vergoeding voor de kosten van het bezwaar;
- kent appellant over de periode van 1 september 2006 tot 1 juli 2010 een salaris toe op het
niveau van schaal 14, trede 10;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het
besluit van 22 juli 2011;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 384,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD