In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om een indicatie voor AWBZ-zorg door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Appellant, een vreemdeling afkomstig uit Algerije, heeft op 4 juni 2008 een aanvraag ingediend voor een indicatie van de functie verblijf. Deze aanvraag werd op 5 augustus 2008 door CIZ afgewezen, omdat er onvoldoende medische informatie beschikbaar was om een indicatie te verlenen. CIZ verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk en trok het eerdere besluit in, omdat zij op basis van de verblijfsstatus van appellant niet bevoegd was om een indicatiebesluit af te geven. De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in een latere uitspraak geoordeeld dat CIZ niet hoeft te verifiëren of de zorgvrager zich kwalificeert als verzekerde onder de AWBZ. CIZ heeft vervolgens op 9 maart 2012 het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard, omdat er geen noodzaak was voor een indicatie voor de functie verblijf, gezien de beschikbare psychiatrische behandeling. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen de wijze waarop CIZ de opdracht van de Raad heeft uitgevoerd. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J. Brand als voorzitter en W.H. Bel en G. van Zeben-de Vries als leden, in aanwezigheid van griffier E. Heemsbergen.