ECLI:NL:CRVB:2014:2053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-2238 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 3 maart 2008 tot 1 februari 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de intrekking was een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstand, na een politieonderzoek naar de handel in softdrugs door appellant. De sociale recherche concludeerde dat appellant in de periode van 1 januari 2010 tot 1 februari 2011 had gehandeld in verdovende middelen en onvoldoende melding had gemaakt van zijn activiteiten als zelfstandige. Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier besloot daarop de bijstand te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat leidde tot een procedure bij de Centrale Raad van Beroep.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant ging in hoger beroep en betwistte de schending van de inlichtingenverplichting. Hij erkende weliswaar dat hij softdrugs had verkocht, maar ontkende dat hij daaruit inkomsten had genoten. Ook betwistte hij dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht voor een erotische uitgaansgelegenheid. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had geconcludeerd dat appellant zich in 2010 had beziggehouden met de verkoop van softdrugs en dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, wat hij niet had gemeld. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was op basis van de schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2238 WWB
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 maart 2013, 12/569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Namens appellant is verschenen mr. J.O. Hovinga, kantoorgenoot van mr. Van Dalen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Tellinga.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 3 maart 2008 tot 1 februari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een door de Regiopolitie Groningen verricht onderzoek met betrekking tot handel in softdrugs door appellant, waarbij onder meer aan minderjarigen werd geleverd, heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties om inlichtingen verzocht en appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 5 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juli 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2010 tot 1 februari 2011 (periode in geding) te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.762,62 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat, voor zover hier van belang, appellant gedurende het jaar 2010 heeft gehandeld in verdovende middelen en vanaf 1 oktober 2010 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, waarvan geen althans onvoldoende melding is gedaan aan het college, en dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij erkent dat hij in 2010 softdrugs heeft verkocht, maar hij betwist dat hij daaruit inkomsten heeft genoten. Appellant erkent voorts dat hij voor een erotische uitgaansgelegenheid in [naam gemeente] papierwerk heeft verzorgd, maar hij betwist dat hij voor die uitgaansgelegenheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de van belang zijnde feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
Verkoop softdrugs
4.3.1.
Uit de in het proces-verbaal van de politie Groningen, sluitingsdatum 11 november 2010, opgenomen verklaringen van afnemers blijkt dat appellant het hele jaar 2010 softdrugs verkocht, veelal aan huis. Appellant verkocht voor vijf en later voor tien euro wiet en was in [plaatsnaam] als softdrugshandelaar onder jongeren een begrip. Appellant was voor de jongeren bereikbaar op zijn mobiele telefoon. Ook verschenen de jongeren spontaan op gezette tijden aan zijn voordeur. Dit laatste wordt ondersteund door de observaties die in de periode van 17 tot en met 20 augustus 2010 zijn uitgevoerd bij de woning van appellant. Daarbij is geconstateerd dat in drie dagen tijd 41 jongeren het adres van appellant hebben bezocht.
4.3.2.
Gelet op de in 4.3.1 vermelde activiteiten heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zich in 2010 heeft bezig gehouden met de verkoop en levering van softdrugs. Gegeven de aard en de omvang van de betrokkenheid van appellant bij de handel in verdovende middelen en de bedragen die daarin omgaan, mag ervan worden uitgegaan dat appellant middelen heeft ontvangen. De stelling van appellant dat het ging om incidentele vriendendiensten en dat hij enkel gehoor heeft gegeven aan het verzoek van jongeren om, als hij naar de coffeeshop in Groningen ging, voor hen ook wat softdrugs mee te nemen, strookt niet met de bevindingen uit het onderzoek van de politie Groningen. Dat hij aan de transacties niets verdiende omdat hij softdrugs kocht van tien euro en de jongeren aan hem tien euro betaalden, heeft appellant evenmin op enigerlei wijze aannemelijk gemaakt.
Werkzaamheden voor de erotische uitgaansgelegenheid
4.4.1.
Vaststaat dat appellant op 28 september 2010 een overeenkomst van overdracht bedrijfsexploitatie heeft getekend, waarmee hij met ingang van 1 oktober 2010 de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid op zich neemt van de exploitatie en wat daaraan verbonden is van[bedrijf], [adres]. Op 5 oktober 2010 heeft appellant ten behoeve van het bedrijf [naam bedrijf], een parenclub, op genoemd adres een aanvraagformulier exploitatievergunning seksinrichting ingediend. Op 5 november 2010 heeft appellant als huurder een huurovereenkomst getekend waarbij hij voor de tijd van vijf jaren met ingang van 1 december 2010 de huur is aangegaan van het pand [adres], tegen een aanvangshuurprijs van € 60.000,- per jaar. Op 22 december 2010 heeft appellant als bestuurder van de [naam vereniging]een vragenformulier BIBOB rechtspersonen ingevuld en ingediend. Op 18 januari 2011 en 8 februari 2011 heeft appellant als werkgever drie arbeidsovereenkomsten ondertekend ten behoeve van het bedrijf [naam bedrijf]. Ten slotte heeft appellant op 10 januari 2012 tegenover de sociale recherche bevestigd dat hij per 1 oktober 2010 het bedrijf heeft overgenomen, dat ‘zij toen alles hebben verbouwd en vanaf januari 2011 officieel open zijn gegaan’. De huurbaas heeft hem daarvoor de tijd gegeven zonder dat hij in die tijd huur betaalde. Hij heeft toen wel geklust en de boel opgeknapt, maar daarmee niets verdiend. Er waren heel veel mensen die hem toen hebben geholpen bij het opknappen van het pand. Ook zij kregen daar geen geld voor. Voorts heeft appellant tegenover de sociale recherche bevestigd dat hij op 11 december 2010 tijdens een bedrijfscontrole door de politie desgevraagd zich heeft voorgesteld als de nieuwe eigenaar. De barruimte was toen open, de kamers waren afgesloten.
4.4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in 4.4.1 vermelde onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die van belang zijn voor de verlening van bijstand, ongeacht of daaruit al dan niet inkomsten worden genoten. De stelling van appellant dat hij enkel papierwerk voor het bedrijf heeft verzorgd en alleen noodgedwongen tijdelijk een aantal contracten heeft ondertekend, is daarmee in tegenspraak. Dat geldt ook voor de stelling van appellant dat niet hij, maar de coöperatie de uitgaansgelegenheid exploiteert, temeer nu uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel blijkt dat appellant de algemeen directeur van deze coöperatie is. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat en waarom hij niet kan worden gehouden aan de verklaring die hij op 10 januari 2011 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd.
4.5.
Appellant heeft van de in 4.3.2 en 4.4.2 genoemde op geld waardeerbare activiteiten geen mededeling gedaan aan het college. Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze activiteiten van invloed konden zijn op het recht op bijstand, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant over de periode in geding in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het dagelijks bestuur van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot

HD