ECLI:NL:CRVB:2014:2029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
13-2601 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering wegens beëindiging verzekering en niet onderbouwde arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een WAZ-uitkering aanvroeg. Appellant, werkzaam als tandarts, had eerder bij het Uwv verzocht om een uitkering vanaf 25 januari 2014, omdat zijn particuliere verzekering eindigde. Hij stelde dat hij begin 2005 arbeidsongeschikt was geworden. Het Uwv weigerde echter de uitkering, omdat de toegang tot de verzekering per 1 augustus 2004 was geëindigd en de arbeidsongeschiktheid pas in 2005 was ingetreden. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, waarbij hij stelde dat er sprake was van een onzorgvuldig medisch onderzoek en dat zijn arbeidsongeschiktheid eerder dan 1 augustus 2004 was begonnen. Hij bracht nieuwe medische gegevens in, waaronder een brief van radioloog L.M. Kingma en radiologische verslagen. De Raad beoordeelde deze nieuwe gegevens, maar vond geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad onderschreef de motivering van de rechtbank en concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit op een zorgvuldig onderzoek berustte.

De Raad oordeelde dat de ingebrachte medische stukken geen nieuwe relevante informatie bevatten die de eerdere bevindingen tegenspreken. De klachten van appellant waren door de verzekeringsartsen in 2004 en daarvoor onderkend, maar er was geen bewijs dat deze klachten eerder tot arbeidsongeschiktheid hadden geleid. De Raad besloot dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2601 WAZ
Datum uitspraak: 23 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 mei 2013, 12/4366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere medische gegevens in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als tandarts, heeft bij brief van 19 september 2011 het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) vanaf 25 januari 2014, het moment waarop zijn particuliere verzekering eindigt. Appellant heeft in zijn brief te kennen gegeven dat hij begin 2005 arbeidsongeschikt is geworden.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 6 oktober 2011 geweigerd appellant een WAZ-uitkering toe te kennen op de grond dat de toegang tot de verzekering per 1 augustus 2004 is geëindigd en dat de arbeidsongeschiktheid van appellant in 2005 is ingetreden.
1.3. Bij besluit van 1 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op basis van het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts er terecht vanuit is gegaan dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet vóór 1 augustus 2004 is aangevangen. Van een onvoldoende zorgvuldig onderzoek ter zake is de rechtbank niet gebleken.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden herhaald. Deze gronden komen erop neer dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vóór 1 augustus 2004 is gelegen. Ter onderbouwing van zijn gronden heeft appellant een brief van radioloog L.M. Kingma van 10 juni 2013 en radiologische verslagen over de periode van 28 maart 2005 tot en met 28 april 2010 ingebracht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat de medische grondslag van het bestreden besluit berust op een zorgvuldig onderzoek en dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant eerder dan 1 augustus 2004 ongeschikt is geworden voor het verrichten van zijn werk als zelfstandige. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
De in hoger beroep ingebrachte (medische) stukken bevatten geen nieuwe relevante medische gegevens ten opzichte van de eerder vastgelegde onderzoeksbevindingen. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt immers dat de bij appellant aanwezige rug- en nekklachten in 2004 en de periode daarvoor door de verzekeringsartsen zijn onderkend. Dat deze klachten reeds vóór 1 augustus 2004 aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van zodanige beperkingen dat appellant daardoor geheel of gedeeltelijk niet in staat is geweest zijn werk uit te oefenen, is echter niet uit de ingebrachte stukken af te leiden. Appellant is er ook in hoger beroep niet in geslaagd zijn eigen opvatting dat hij reeds vóór 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt was voor zijn werk als zelfstandige aan de hand van objectief-medische gegevens te onderbouwen.
4.3.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet zich nader te laten voorlichten door een deskundige.
5.
De overwegingen 4.1 en 4.2 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en M. Greebe en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.P Ketting

RB