ECLI:NL:CRVB:2014:2023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
12-6115 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ontslagbesluit in het kader van reorganisatie en toepassing van convenantbepalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellante, een ambtenaar van de gemeente Zwijndrecht, en het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht. Appellante was sinds 1 januari 2000 in dienst bij de gemeente en werd in 2007 boventallig verklaard in het kader van een reorganisatie. In april 2009 sloten partijen een convenant waarin afspraken werden gemaakt over de beëindiging van het dienstverband en de mogelijkheid voor appellante om een structurele functie te verwerven buiten de gemeente.

Het college had het verzoek van appellante om toepassing van artikel 2.3 van het convenant afgewezen, omdat zij geen structurele functie had verworven vóór de ontslagdatum van 1 april 2010. Appellante had echter op 29 maart 2010 een arbeidsovereenkomst gesloten met WerXaam B.V. voor de functie van projectmedewerker, die volgens appellante als een structurele functie moest worden beschouwd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Raad dat het college ten onrechte het verzoek van appellante had afgewezen.

De Raad oordeelde dat de functie van projectmedewerker bij WerXaam inderdaad een structurele functie was en dat appellante deze functie vóór 1 april 2010 had verworven. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde het besluit van het college, waarbij de ontslagdatum werd vastgesteld op 1 oktober 2010. Tevens werd appellante buitengewoon verlof verleend zonder behoud van bezoldiging voor de periode van 1 april 2010 tot 1 oktober 2010. Daarnaast werd het college veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

12.6115 AW

Datum uitspraak: 5 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
4 oktober 2012, 12/136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.R.M. Berends-Schellens, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.A. Wessel, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Berends-Schellens.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was vanaf 1 januari 2000 in dienst bij de gemeente Zwijndrecht, laatstelijk als [naam functie]. In 2007 is appellante bij een reorganisatie boventallig verklaard.
1.2. Nadat gebleken was dat appellante niet binnen de gemeentelijke organisatie kon worden geplaatst, hebben partijen op 6 april 2009 een convenant gesloten waarbij appellante faciliteiten worden geboden bij het zoeken van een passende functie buiten de gemeente. In dit convenant zijn, voor zover van belang, de volgende bepalingen opgenomen, waarbij appellante is aangeduid als “de ambtenaar” en het college als “de werkgever”:
“Artikel 2.1
Met ingang van 1 april 2010 wordt, tenzij de situatie als bedoeld in artikel 2.3 zich voordoet, aan de ambtenaar eervol ontslag verleend op grond van artikel 8.3 van de CAR/UWO.
(…)
Artikel 2.3
Wanneer de ambtenaar in de periode van 1 april 2009 tot 1 april 2010 een structurele functie verwerft waaraan een proeftijd van maximaal een jaar is verbonden wordt zonodig de in artikel 2.1 genoemde ontslagdatum vervangen door de datum waarop de proeftijd van de nieuwe functie afloopt. Gedurende die proefperiode wordt aan de ambtenaar buitengewoon verlof verleend zonder behoud van bezoldiging.”
1.3. Bij besluit van 25 februari 2010 heeft het college meegedeeld het verleende ontslag per
1 april 2010 te zullen effectueren, omdat niet is gebleken dat appellante voor 1 april 2010 een structurele functie heeft verworven waaraan een proeftijd is verbonden. Daarbij is verzocht, wanneer zich in de periode tot 1 april 2010 omstandigheden voordoen, waardoor toch nog toepassing zou moeten worden gegeven aan artikel 2.3 van het convenant, dit zo spoedig mogelijk te melden.
1.4. Op 29 maart 2010 heeft appellante een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten met WerXaam B.V. (WerXaam). In deze arbeidsovereenkomst, waarbij appellante is aangeduid als “werknemer” en WerXaam als “werkgever”, is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“1. Artikel
Werknemer treedt met ingang van 1 april 2010 bij werkgever in dienst in de functie van Projectmedewerker. De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van 6 maanden. Deze periode wordt beschouwd als zijnde een proefperiode. Onder de huidige richtlijnen, economische omstandigheden en bij goed functioneren zal deze arbeidsovereenkomst worden omgezet voor onbepaalde tijd. De eerste werkdag van de werknemer is 1 april 2010. De arbeidstijd per week bedraagt 32 uur.”
De arbeidsovereenkomst tussen appellante en WerXaam is op 1 oktober 2010 geëindigd. Vanwege bezuinigingen heeft WerXaam de arbeidsovereenkomst niet voortgezet.
1.5. Eind maart 2010 heeft appellante telefonisch gevraagd om toepassing van artikel 2.3 van het convenant in verband met haar arbeidsovereenkomst met WerXaam. Bij besluit van
1 april 2010, voor zover voor dit geding van belang, heeft het college dit verzoek afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst van appellante met WerXaam niet is ingegaan vóór 1 april 2010 en bovendien geen sprake is van een structurele functie. Bij brief van 22 april 2010 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 10 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover voor dit geding van belang en met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de weigering van het college artikel 2.3 van het convenant toe te passen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de functie bij WerXaam structureel was. De beroepsgrond dat appellante de functie vóór 1 april 2010 heeft verworven, behoeft daarom volgens de rechtbank geen bespreking meer.
3.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de functie van projectmedewerker bij WerXaam een structurele functie betrof. Omdat de arbeidsovereenkomst is gesloten op 29 maart 2010 heeft zij de functie bovendien vóór 1 april 2010 verworven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit artikel 1 van de arbeidsovereenkomst van appellante met WerXaam volgt dat WerXaam de verplichting op zich had genomen bij goed functioneren en overigens gelijkblijvende omstandigheden de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd om te zetten in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit maakt dat de functie van projectmedewerker van appellante een structurele functie was als bedoeld in artikel 2.3 van het convenant. Het in de arbeidsovereenkomst gemaakte voorbehoud dat omzetting onder de huidige richtlijnen en economische omstandigheden zal geschieden, is onvoldoende reden om aan de functie van projectmedewerker een structureel karakter te ontzeggen. Wat W, algemeen directeur, en M, destijds manager P&O van WerXaam, in 2012 hebben verklaard over de intenties van WerXaam bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met appellante en de inbedding van de taken van de functie van projectmedewerker binnen de organisatie van WerXaam, kan niet afdoen aan de op grond van de arbeidsovereenkomst voor WerXaam geldende verplichting bij goed functioneren van appellante in beginsel de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
4.2.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellante slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre op een onjuiste feitelijke grondslag berust. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover aangevochten.
4.3.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog de beroepsgrond beoordelen van appellante dat zij de structurele functie van projectmedewerker heeft verworven vóór 1 april 2010. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Artikel 2.3 van het convenant strekt ertoe appellante te stimuleren voor de ingangsdatum van het ontslag op 1 april 2010 een structurele functie buiten de gemeente te accepteren. Daartoe wordt het risico op het mislopen van een bovenwettelijke en nawettelijke werkloosheidsuitkering bij een ontslag van appellante tijdens een proefperiode bij een andere werkgever weggenomen door de ingangsdatum van het ontslag uit de gemeentedienst te stellen op de afloop van de proefperiode. De situatie die hier in geding is, waarbij appellante vóór 1 april 2010 een arbeidsovereenkomst met een andere werkgever heeft gesloten die onmiddellijk aansluit op de beëindiging van haar aanstelling bij de gemeente, beantwoordt zodanig aan de strekking van artikel 2.3 van het convenant dat moet worden aangenomen dat ook op dit punt aan deze bepaling is voldaan. De beroepsgrond slaagt. Het beroep van appellante tegen de weigering van het college artikel 2.3 van het convenant toe te passen, zal alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het college daarbij het besluit van 1 april 2010 heeft gehandhaafd.
4.5.
Het college heeft ten onrechte het verzoek van appellante afgewezen om artikel 2.3 van het convenant toe te passen. De Raad zal daarom het besluit van 1 april 2010 herroepen en de ontslagdatum vaststellen op 1 oktober 2010, waarbij wordt teruggekomen van het bij besluit van 25 februari 2010 per 1 april 2010 te effectueren ontslag. Tevens zal haar over de periode van 1 april 2010 tot 1 oktober 2010 buitengewoon verlof worden verleend zonder behoud van bezoldiging.
4.6.
Met betrekking tot het door appellante in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
4.6.2.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken als deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
4.6.3.
Een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden is gepast.
4.6.4.
In dit geval zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 23 april 2010 tot de datum van deze uitspraak meer dan vier jaar en een maand verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Evenmin bestaat aanleiding een andere periode in aanmerking te nemen, omdat aan de onzekerheid over de werking van het primaire besluit, en aan de spanning en frustratie van appellante als gevolg daarvan, pas met deze uitspraak definitief een eind is gekomen. Vastgesteld wordt dat de behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel niet langer dan drie en een half jaar is geweest, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel met ruim een maand aan het college moet worden toegerekend. Het college dient een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- aan appellante te betalen.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 487,- voor verleende rechtsbijstand en
€ 25,40 voor reiskosten. De kosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet is gebleken dat appellante voordat het college op het bezwaar heeft beslist een verzoek om vergoeding van deze kosten heeft gedaan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 januari 2012 voor zover daarbij
het besluit van 1 april 2010, voor zover dit betrekking heeft op de toepasing van artikel 2.3
van het convenant, is gehandhaafd;
- herroept het besluit van 1 april 2010 in zoverre;
- stelt de ontslagdatum vast op 1 oktober 2010;
- verleent appellante bijzonder verlof zonder behoud van bezoldiging over de periode van
1 april 2010 tot 1 oktober 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
10 januari 2012;
- veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 512,40;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 232,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.R. Schuurman
ew