ECLI:NL:CRVB:2014:2018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
13-1181 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 1 januari 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft vastgesteld dat zij sinds 1 november 2011 een gezamenlijke huishouding voert met [T.]. Dit werd aangetoond door een anonieme melding en een daaropvolgend onderzoek door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag. Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten om de bijstandsverlening met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar verklaring tijdens het confrontatiegesprek voornamelijk betrekking had op feiten die zich vóór de beoordelingsperiode hebben voorgedaan. De Raad heeft echter geoordeeld dat de gedingstukken voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat [T.] in de relevante periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad heeft daarbij de verklaringen van appellante en de bevindingen van het huisbezoek in overweging genomen.

De Raad heeft vastgesteld dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding is voldaan, zowel wat betreft het hoofdverblijf als de wederzijdse zorg. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/1181 WWB
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 februari 2013, 12/10086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.B. Teunis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 januari 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij staat vanaf 18 juni 2001 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres A.] te [woonplaats] (uitkeringsadres). [naam T.] ([T.]) heeft van 4 mei 2007 tot en met 31 mei 2010 met appellante op het uitkeringsadres gewoond. [T.] heeft in de GBA in die periode ook op dat adres ingeschreven gestaan.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante op het uitkeringsadres samenwoont met [T.] heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de ABO onder meer dossieronderzoek gedaan, op 21 maart 2012 bij appellante een onaangekondigd huisbezoek afgelegd, appellante op 26 april 2012 tijdens een confrontatiegesprek gehoord en bij diverse instanties gegevens opgevraagd.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 mei 2012 het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2012 in te trekken. Tevens heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 30 mei 2012 het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2011 in te trekken en de kosten van de vanaf die datum verleende bijstand tot een bedrag van € 14.803,56 van appellante terug te vorderen. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds 1 november 2011 een gezamenlijke huishouding voert met een ander.
1.4.
Bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 mei 2012 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2012 heeft het college in zoverre gegrond verklaard dat de periode waarop de intrekking en de terugvordering betrekking hebben, wordt beperkt van 26 februari 2012 tot en met 30 april 2012 en dat het bedrag van de terugvordering wordt vastgesteld op € 2.000,-.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 26 februari 2012 tot 10 mei 2012, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [T.].
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gedingstukken voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat [T.] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij komt in het bijzonder betekenis toe aan de verklaringen van appellante die zij heeft afgelegd tijdens het confrontatiegesprek. Appellante heeft tijdens dit gesprek verklaard dat [T.] sinds twee maanden vier á vijf dagen per week bij haar verblijft. Verder heeft appellante verklaard dat veel administratie en de recente post van [T.] in haar woning ligt. Deze verklaringen vinden steun in de waarnemingen die zijn gedaan tijdens het onaangekondigde huisbezoek op het uitkeringsadres. Dat appellante heeft verklaard dat [T.] de laatste tijd meer bij haar verblijft in verband met de problemen die [T.] heeft met haar onderbuurvrouw, maakt niet dat [T.] niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Zoals onder 4.2 wordt overwogen, zijn de omstandigheden die hebben geleid tot een gezamenlijke huishouding en de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie hierbij niet van belang.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Appellante heeft verklaard dat [T.] regelmatig bij haar eet, dat zij af en toe de was doet voor [T.] en haar helpt met de administratie. Tevens doen appellante en [T.] boodschappen voor elkaar en staan de betalingen voor netbeheerder Stedin op naam staan van [T.]. Ten slotte heeft appellante verklaard dat zij alle bankzaken van [T.] regelt via internet en dat zij op het moment van het gesprek de bankpas van [T.] bij haar had.
Ook aan het criterium wederzijdse zorg is daarmee voldaan.
4.7.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar verklaring tijdens het confrontatiegesprek voor een belangrijk deel ziet op feiten en omstandigheden die plaatsvonden in de periode vóór 26 februari 2012. Deze grond slaagt niet. De verklaring van appellante biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Dat haar verklaring ziet op feiten en omstandigheden uit de periode in geding, vindt bovendien steun in wat is aangetroffen tijdens het huisbezoek en de tijdens dat huisbezoek door appellante afgelegde verklaring.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD