ECLI:NL:CRVB:2014:2017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
13-1149 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Appellant ontving sinds 19 juli 2010 bijstand, maar na een melding dat hij niet op het opgegeven adres woonde, heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van € 12.554,64 over de periode van 19 juli 2010 tot 22 december 2011.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het onderzoek van het college onzorgvuldig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het onderzoek wel degelijk gericht was op de vraag of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant had in de periode in geding bijna al zijn bijstandsuitkering overgemaakt naar de bankrekening van zijn dochter, en zijn verklaring dat hij met € 10,- per maand kon leven, werd niet geloofwaardig geacht.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden in hoger beroep niet slagen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 juni 2014, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1149 WWB
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 januari 2013, 12/2475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 april 2014. Namens appellant is
mr. Jalandoni verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 19 juli 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Team Handhaving, van de gemeente [woonplaats] (dienst) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de dienst onder meer dossieronderzoek gedaan, appellant om inlichtingen verzocht en een gesprek gehad met appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 november 2011. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
22 december 2011 de bijstand met ingang van 19 juli 2010 in te trekken en de over de periode van 19 juli 2010 tot 22 december 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.554,64 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 22 december 2011 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting met partijen is besproken, is in hoger beroep alleen nog de periode van
1 januari 2011 tot 17 augustus 2011 (periode in geding) in geschil.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding bijna het gehele bedrag dat hij aan bijstand ontving, heeft overgemaakt naar een bankrekening die op naam van zijn dochter stond. Appellant heeft daarover verklaard dat hij het financieel goed wil maken met zijn dochter, dat ook zijn zoon wel iets zal krijgen en dat hij denkt dat zijn ex-echtgenote eveneens geld van de spaarrekening neemt om van te leven, omdat ze appellant dan bedankt voor het geld.
4.3.
Appellant heeft in antwoord op de vraag waarvan hij dan leefde, verklaard dat hij € 10,- overhoudt om van te leven en dat hij soms geld leent van vrienden. Dat appellant in de periode in geding van € 10,- in de maand in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien, is niet aannemelijk. Appellant heeft vervolgens weliswaar gesteld dat hij van vrienden geld heeft geleend, maar hij heeft dit niet onderbouwd. Niet duidelijk is wat hij wanneer van wie heeft geleend. Appellant heeft daarover ook geen openheid van zaken willen geven. Op de bankrekening van appellant zijn in de periode in geding wel een aantal kleine bedragen gestort, maar de herkomst van die bedragen is niet duidelijk. Het gaat daarbij bovendien om niet afgeronde bedragen, hetgeen de onduidelijkheid alleen maar vergroot. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.4.
Anders dan appellant aanvoert, kan niet gezegd worden dat het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest, omdat appellant alleen is gevraagd naar de diverse kasstortingen op zijn eigen rekening en die van zijn dochter, en het onderzoek onvoldoende gericht is geweest op de vraag of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Uit 4.3 blijkt dat het onderzoek gericht is geweest op de vraag waarvan appellant in de periode in geding heeft geleefd, alsmede dat het college hem daarmee in de onderzoeksfase heeft geconfronteerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de gronden in hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.T.P. Pot

HD