ECLI:NL:CRVB:2014:2000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
12-4668 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van WW-uitkering met beroep op het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel na de beëindiging van zijn uitkering en de terugvordering van een te hoog voorschot door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had in 2008 toestemming gekregen om met behoud van uitkering een eigen bedrijf te starten, maar ontving later een terugvorderingsbeschikking van € 8.221,20 op basis van zijn inkomsten. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen. De appellant stelde dat hij onjuist was geïnformeerd door zijn re-integratiecoach over de gevolgen van zijn ondernemingsvorm voor de WW-uitkering. Tijdens de zitting op 28 augustus 2013 werd het Uwv vertegenwoordigd door M.M.J.E. Budel, en de appellant was aanwezig. Na heropening van het onderzoek werd op 16 april 2014 een vervolgzitting gehouden, waarbij de appellant opnieuw zijn standpunt naar voren bracht. De Raad oordeelde dat de re-integratiecoach weliswaar op de hoogte was van de ondernemingsvorm, maar dat er geen toezeggingen waren gedaan die het vertrouwen van de appellant konden rechtvaardigen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, en het hoger beroep van de appellant slaagde niet. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.496,20 bedroegen, en het griffierecht van € 156,-.

Uitspraak

12/4668 WW
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2012, 11/3957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bijlsma hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Bijlsma heeft zich nadien teruggetrokken als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord, een nadere schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Ook appellant heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 april 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 11 augustus 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 1 oktober 2008 heeft het Uwv appellant voor de periode van 1 september 2008 tot en met 1 maart 2009 toestemming verleend om met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten om van start te gaan met een eigen bedrijf. Daarbij is meegedeeld dat op de uitkering 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering moet worden gebracht en dat de uitkering over de startperiode als voorschot betaalbaar wordt gesteld. Met ingang van 2 maart 2009 is de
WW-uitkering van appellant beëindigd.
1.2. Bij besluit van 7 april 2011 heeft het Uwv op basis van gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat appellant een te hoog voorschot heeft ontvangen en heeft hij van appellant een bedrag van € 8.221,20 teruggevorderd. Bij deze berekening is het Uwv uitgegaan van het belastbaar loon van appellant als[Naam functie] in [naam B.V.]van € 4.622,- in 2008 en € 28.085,- in 2009. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de inkomsten die met de WW-uitkering verrekend moeten worden terecht is uitgegaan van het door appellant genoten inkomen uit zijn eigen bedrijf [naam B.V.]Het Uwv heeft tevens overwogen dat uit het dossier niet valt op te maken dat appellant voorafgaand aan zijn start als zelfstandige onjuist is geïnformeerd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het door appellant herhaalde beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. De rechtbank heeft op basis van een verslag van een gesprek op 16 september 2008 tussen appellant en zijn
re-integratiecoach vastgesteld dat de re-integratiecoach op de hoogte was van de rechtsvorm die appellant als zelfstandige heeft gekozen en dat de informatie die appellant heeft gekregen juist is. Nu appellant geen verdere stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij onjuist en onvoldoende geïnformeerd is door het Uwv, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval een in rechte te honoreren vertrouwen is opgewekt. De enkele stelling dat de re-integratiecoach zou hebben aangegeven dat over de periode 2008 en 2009 ook gekeken zou worden naar de cijfers van het bedrijf in relatie tot de mogelijke terugbetaling van de WW-uitkering, heeft de rechtbank onvoldoende geacht. Het feit dat appellant heeft gekozen om de onderneming vanuit een bestaande B.V. voort te zetten en de daaraan verbonden consequenties komen naar het oordeel van de rechtbank geheel voor rekening en risico van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep niet betwist dat het Uwv bij de berekening van de terugvordering op basis van de geldende regelgeving moest uitgaan van zijn belastbaar loon als[Naam functie] in [naam B.V.]., maar heeft wederom een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft gesteld dat zijn re-integratiecoach hem onjuist en onvolledig heeft voorgelicht over de inkomsten waarmee bij de terugvordering van het voorschot WW rekening gehouden zou worden. Volgens appellant heeft de
re-integratiecoach hem tijdens het gesprek op 16 september 2008 verteld dat het een goed en kostenbesparend idee was om vanuit zijn bestaande onderneming te gaan werken, dat achteraf gekeken zou worden naar - uiteraard - de combinatie van zakelijke en privécijfers en dat het niet uitmaakte of dit in de vorm van een eenmanszaak zou zijn of in de vorm van een B.V. Appellant is op deze, achteraf onjuist gebleken informatie afgegaan en heeft daardoor grote en onnodige financiële schade geleden.
3.2.1.
Ter zitting op 28 augustus 2013 is namens het Uwv bevestigd dat naar aanleiding van de door appellant reeds in de bezwaar- en beroepsfase betrokken stelling over hetgeen de
re-integratiecoach hem op 16 september 2008 zou hebben medegedeeld, geen contact is opgenomen met de re-integratiecoach. Nadat de Raad het onderzoek had heropend heeft hij het Uwv verzocht dit alsnog te doen en de re-integratiecoach te verzoeken zo uitgebreid en gedetailleerd mogelijk te rapporteren over hetgeen op 16 september 2008 met appellant is besproken.
3.2.2.
Het Uwv heeft de Raad vervolgens bij een brief, binnengekomen op 9 oktober 2013, medegedeeld dat dit niet meer mogelijk is, aangezien de betreffende re-integratiecoach niet meer werkzaam is bij het Uwv. Bij deze brief heeft het Uwv een door de re-integratiecoach opgestelde, nog niet eerder overgelegde re-integratievisie van 16 september 2008 toegestuurd, opgesteld op basis van het gesprek met appellant op 16 september 2008.
3.2.3.
Naar aanleiding van de in 3.2.2 genoemde brief van het Uwv heeft appellant zelf de adresgegevens van de betreffende re-integratiecoach via internet gevonden, en heeft hij haar in de week van 14 oktober 2013 telefonisch gesproken en enkele vragen voorgelegd. In een brief van 21 oktober 2013 heeft appellant te kennen gegeven dat de re-integratiecoach zich van hem en zijn zaak niets meer kon herinneren. Appellant heeft in deze brief tevens opgemerkt dat de re-integratiecoach tijdens het telefoongesprek niet echt het verschil (voor het beoordelen van zijn inkomen) begreep tussen het starten vanuit een B.V. of het starten vanuit een eenmanszaak. Appellant heeft vervolgens (met een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur) zijn dossier ingezien bij het Uwv en nadere stukken ingestuurd.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de hier toepasselijke artikelen uit de WW wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat onder inkomsten als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
4.2.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.3.
Zoals weergegeven onder 3.1 heeft appellant gesteld dat de re-integratiecoach hem tijdens een gesprek op 16 september 2008 onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt. In het gespreksverslag van 16 september 2008 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
‘U heeft uw ondernemingsplan ingeleverd. Op basis hiervan heeft u reeds financiering gekregen bij de bank. U start uw activiteiten vanuit een bestaande bv, van waaruit u tot uw dienstverband bij [naam bedrijf] gedurende 10 jaar een eigen [naam bureau]heeft gevoerd. U bent DGA van deze bv.’
Uit dit gespreksverslag blijkt dat de re-integratiecoach wel op de hoogte was van de ondernemingsvorm die appellant voor zijn bedrijf had gekozen, maar niet dat de gekozen ondernemingsvorm uitdrukkelijk onderwerp van gesprek is geweest dan wel dat appellant behoefte had aan informatie daarover en over mogelijke gevolgen van die rechtsvorm voor de toepassing van de zogenoemde startersregeling. Ook blijkt niet uit dit gespreksverslag, dan wel uit andere zich in het dossier bevindende stukken, dat de re-integratiecoach appellant op enig moment informatie heeft verstrekt over de bij de berekening van de terugvordering in aanmerking te nemen inkomsten. Dat de re-integratiecoach, zoals appellant van meet af aan heeft betoogd, hem heeft medegedeeld dat achteraf gekeken zou worden naar de combinatie van zakelijke en privécijfers en dat het niet uitmaakte of dit in de vorm van een eenmanszaak zou zijn of in de vorm van een B.V. is niet aannemelijk geworden. Ook van een tekortkoming in de informatievoorziening van de zijde van het Uwv is niet gebleken.
4.4.
Appellant heeft dan ook niet aannemelijk kunnen maken dat sprake is geweest van toezeggingen als bedoeld in 4.2, zodat het beroep op gewekt vertrouwen niet wordt gehonoreerd. Het hoger beroep slaagt niet.
5.
Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6.1.
Ondanks het feit dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en (daarmee) het bestreden besluit in stand blijft is er wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling. In dat kader wordt van belang geacht dat appellant van meet af aan heeft betoogd dat de re-integratiecoach hem onjuist heeft voorgelicht over de bij de berekening van de terugvordering in aanmerking te nemen inkomsten, en dat het Uwv desondanks geen aanleiding heeft gezien bij de betreffende re-integratiecoach te informeren wat zij op 16 september 2008 met appellant heeft besproken. Door geen enkel onderzoek te verrichten naar de kern van het betoog van appellant is het vereiste onderzoek van het Uwv onder de maat gebleven. Bovendien heeft het Uwv na het expliciete verzoek van de Raad om contact met de betreffende re-integratiecoach op te nemen simpelweg volstaan met de mededeling dat de re-integratiecoach niet meer werkzaam was bij het Uwv. Als gevolg daarvan was appellant genoodzaakt zelf de
re-integratiecoach te vinden, hetgeen hem uiteindelijk zonder veel inspanningen gelukt is. Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant in beide instanties. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 487,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, op € 26,- aan reiskosten in beroep en op € 9,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.496,20.
6.2.
Om dezelfde redenen als zojuist aangegeven wordt het Uwv eveneens opgedragen om het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,20;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt

IJ