In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel na de beëindiging van zijn uitkering en de terugvordering van een te hoog voorschot door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had in 2008 toestemming gekregen om met behoud van uitkering een eigen bedrijf te starten, maar ontving later een terugvorderingsbeschikking van € 8.221,20 op basis van zijn inkomsten. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen. De appellant stelde dat hij onjuist was geïnformeerd door zijn re-integratiecoach over de gevolgen van zijn ondernemingsvorm voor de WW-uitkering. Tijdens de zitting op 28 augustus 2013 werd het Uwv vertegenwoordigd door M.M.J.E. Budel, en de appellant was aanwezig. Na heropening van het onderzoek werd op 16 april 2014 een vervolgzitting gehouden, waarbij de appellant opnieuw zijn standpunt naar voren bracht. De Raad oordeelde dat de re-integratiecoach weliswaar op de hoogte was van de ondernemingsvorm, maar dat er geen toezeggingen waren gedaan die het vertrouwen van de appellant konden rechtvaardigen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, en het hoger beroep van de appellant slaagde niet. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.496,20 bedroegen, en het griffierecht van € 156,-.