ECLI:NL:CRVB:2014:1992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
12-5722 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen aanspraak op bezoldiging en strafontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar beroep tegen het besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam bij een overheidsinstantie, had zich ziek gemeld en was niet verschenen op een gesprek over haar werkhervatting. De minister had daarop besloten haar aanspraak op bezoldiging te laten vervallen en haar te ontslaan wegens ernstig plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het vervallen van de aanspraak op bezoldiging terecht was, omdat appellante geen gehoor had gegeven aan oproepen van haar werkgever en verzuimbegeleiding onmogelijk had gemaakt. De Raad stelt vast dat de minister bevoegd was om disciplinaire maatregelen te nemen, waaronder ontslag, en dat appellante zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door niet te reageren op de oproepen tot werkhervatting. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat haar ziekmelding op 23 mei 2011 betekende dat zij niet in staat was om te werken, aangezien de bedrijfsarts op 30 juni 2011 had vastgesteld dat zij in staat was tot werkhervatting. De Raad concludeert dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is, gezien de ernst van het plichtsverzuim. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

12/5722 AW
Datum uitspraak: 5 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 september 2012, 12/963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. Buijn en B.E.M. Nuijt.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam bij het [naam werkgever] [naam] in de functie van [naam functie A.], in verband met haar gezondheid laatstelijk op de afdeling centrale opslag.
1.2. Na een periode van deels betaald, deels onbetaald verlof is appellante op 16 mei 2011 niet verschenen op een gesprek met haar leidinggevende over haar werkhervatting. Haar leidinggevende heeft tevergeefs geprobeerd met appellante contact te krijgen. Met een e-mail van 23 mei 2011 heeft appellante haar leidinggevende te kennen gegeven arbeidsongeschikt te zijn en niet aanwezig te kunnen zijn op een voor die middag gepland gesprek. De leidinggevende heeft appellante vervolgens ziek gemeld. Op 24 mei 2011 heeft een medewerker van de arbodienst appellante niet thuis aangetroffen en een bericht achtergelaten. Diezelfde dag heeft de leidinggevende appellante per e-mail laten weten dat voor haar een afspraak is gemaakt met de bedrijfsarts op 26 mei 2011. Appellante is op de afspraak bij de bedrijfsarts niet verschenen. Omdat verzuimbegeleiding daardoor niet mogelijk was, heeft de minister aan appellante zijn voornemen kenbaar gemaakt haar aanspraak op salaris met ingang van 1 juni 2011 te laten vervallen en haar, rekening houdend met een opzegtermijn van drie maanden, met ingang van 1 september 2011 de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Op 27 juni 2011 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat zij uit een brief van de psychiater van appellante van 10 mei 2011 niet kan opmaken dat appellante niet in staat is zich aan afspraken te houden. Op 30 juni 2011 is appellante bij de bedrijfsarts geweest. De bedrijfsarts heeft haar in staat geacht administratieve werkzaamheden te verrichten. Volgens de bedrijfsarts heeft appellante baat bij een voorspelbare werkomgeving met niet sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud. Appellante heeft haar werkzaamheden niet hervat en ook geen contact opgenomen over werkhervatting. Bij brief van 11 juli 2011 heeft de minister appellante de dienstopdracht gegeven om op 13 juli 2011 te komen werken. De toenmalige advocaat van appellante heeft bij e-mail van 12 juli 2011 laten weten dat zij op 13 juli 2011 niet op het werk zou verschijnen, omdat haar behandelend psychiater onmiddellijke werkhervatting ten stelligste had ontraden. De bedrijfsarts heeft in een e-mail van 27 juli 2011 laten weten dat zij appellante op basis van het gesprek van
30 juni 2011 in staat acht om administratieve werkzaamheden te verrichten en contact te onderhouden met de werkgever.
1.3. Nadat op 27 juli 2011 een gesprek had plaatsgevonden met de toenmalige advocaat van appellante over haar bedenkingen tegen het ontslagvoornemen, heeft de minister appellante bij besluit van 1 augustus 2011 met ingang van 1 september 2011 wegens ernstig plichtsverzuim ontslagen. Tevens heeft de minister besloten dat de aanspraak op salaris per
1 juni 2011 is vervallen, omdat verzuimbegeleiding door toedoen van appellante niet mogelijk was.
1.4. Bij brief van 30 juli 2011 heeft de psychiater van appellante de bedrijfsarts geïnformeerd. De bedrijfsarts heeft op 11 augustus 2011 de minister hierover laten weten dat appellante volgens haar psychiater baat kan hebben bij de structuur die werk kan bieden. Verder heeft de psychiater te kennen gegeven dat de weergave door de toenmalige advocaat in de e-mail van 12 juli 2011 dat hij werkhervatting ten stelligste zou hebben ontraden, niet in overeenstemming is met zijn uitspraken.
1.5. Na bezwaar van appellante heeft de minister bij besluit van 15 december 2011 (bestreden besluit) het disciplinaire ontslag en het vervallen van de bezoldiging gehandhaafd.
1.6. Appellante heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op
27 januari 2012 gevraagd een deskundigenoordeel uit te brengen. Bij brief van
29 februari 2012 heeft het Uwv laten weten dat appellante per 1 mei 2011 haar eigen werkzaamheden niet volledig kon uitvoeren, omdat zij beperkingen had voor zaken als tijdsdruk (deadlines), tempodwang en langdurige concentratie.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak aangevoerd dat haar leidinggevende haar op 23 mei 2011 ziek heeft gemeld en dus heeft erkend dat zij niet tot werken in staat was, zodat geen sprake is geweest van plichtsverzuim. Daarnaast kan het gedrag van appellante haar vanwege haar psychische problemen niet worden toegerekend. Voorts is de disciplinaire maatregel van ontslag volgens appellante in de gegeven omstandigheden onevenredig. Voorts heeft zij aangevoerd dat de vervallen aanspraak op bezoldiging is herleefd doordat zij zich op 30 juni 2011 bij de bedrijfsarts heeft gemeld en zo aan haar verplichtingen heeft voldaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het vervallen van de aanspraak op bezoldiging
4.1.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat de betaling van bezoldiging dient te herleven na haar bezoek aan de bedrijfsarts op 30 juni 2011. De minister heeft het vervallen van de bezoldiging namelijk niet uitsluitend gebaseerd op het niet verschijnen van appellante bij de bedrijfsarts op 26 mei 2011, maar ook op de onmogelijkheid contact met haar te krijgen waardoor geen verzuimbegeleiding kon worden gegeven. Hieraan is geen einde gekomen doordat appellante op 30 juni 2011 bij de bedrijfsarts is geweest. Nadat de bedrijfsarts haar in staat achtte werkzaamheden te verrichten, is zij immers niet op het werk verschenen. Aan de dienstopdracht van 11 juli 2011 om op 13 juli 2011 naar het werk te komen heeft zij evenmin gehoor gegeven. Ook na 30 juni 2011 was dus nog steeds sprake van een situatie waarin verzuimbegeleiding niet mogelijk was, omdat appellante het contact met haar werkgever uit de weg ging.
Het strafontslag
4.2.
Het standpunt van appellante dat de minister door de ziekmelding van 23 mei 2011 heeft erkend dat zij niet in staat was werkzaamheden te verrichten, is onjuist. De ziekmelding was reden om de bedrijfsarts de arbeidsmogelijkheden van appellante te laten onderzoeken. Dit onderzoek heeft op 26 mei 2011 niet kunnen plaatsvinden, omdat appellante niet op de afspraak is verschenen. Op 30 juni 2011 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat appellante in staat was tot werkhervatting met inachtneming van de bij haar aanwezige beperkingen. Ook het Uwv is tot deze conclusie gekomen. Door in de maanden mei tot en met juli 2011 eigenmachtig geen gehoor te geven aan oproepen van haar werkgever en, ook na een dienstopdracht daartoe, niet aan het werk te gaan of contact op te nemen over werkhervatting, terwijl zij daartoe blijkens de rapportages van de bedrijfsarts en het deskundigenoordeel van het Uwv wel toe in staat moest worden geacht, heeft appellante zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De minister was dan ook bevoegd haar een disciplinaire straf op te leggen.
4.3.
Het standpunt van appellante dat zij vanwege haar psychische gezondheidstoestand en het daarmee samenhangende medicijngebruik niet in staat was te reageren op de pogingen van de kant van haar leidinggevende om contact met haar te krijgen over haar werkhervatting vindt geen steun in de gedingstukken. De bedrijfsarts heeft te kennen gegeven dat zij appellante in staat achtte contact op te nemen met haar leidinggevende. Uit de brieven van haar psychiater aan de bedrijfsarts valt evenmin op te maken dat appellante vanwege haar psychische toestand niet in staat was contact te onderhouden met haar leidinggevende over haar werkhervatting. Ook uit de door appellante bij de rechtbank overgelegde verklaring van haar nieuwe psychiater van 22 februari 2012 blijkt dit niet. Hierin schrijft deze psychiater dat appellante emotioneel getraumatiseerd is door een gebeurtenis in haar jeugd en dat zij zich daardoor overweldigd kan voelen door emoties, vooral als zij zich bedreigd voelt. Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat appellante om medische redenen niet in staat was contact te onderhouden met haar leidinggevende en gehoor te geven aan oproepen tot werkhervatting. Anders dan appellante meent hoefde de rechtbank in deze verklaring en in het deskundigenoordeel van het Uwv bovendien geen aanleiding te zien een deskundige onderzoek te laten doen naar de invloed van de psychische stoornis op haar gedrag. Dat appellante naar haar zeggen moeite had met het gedrag van een mannelijke collega en de aanwezigheid van louter mannelijke collega’s op de afdeling, mocht voor haar geen reden zijn om niet met de leidinggevende in gesprek te gaan over de mogelijkheden voor werkhervatting. De verweten gedragingen kunnen appellante dan ook worden toegerekend.
4.4.
Appellante meent dat de disciplinaire straf van ontslag onevenredig is, aangezien zij slechts aan één dienstopdracht geen gehoor heeft gegeven en verder over een lange periode goed heeft gefunctioneerd. Appellante heeft echter niet alleen geen gehoor geven aan de dienstopdracht van 11 juli 2011, maar zij heeft zich in de maanden mei tot en met juli 2011 onbereikbaar gehouden voor haar werkgever en heeft een adequate verzuimbegeleiding onmogelijk gemaakt. Door ondanks de waarschuwing voor disciplinaire maatregelen en de stopzetting van haar bezoldiging in haar gedrag te volharden, heeft zij het risico genomen dat tot disciplinair ontslag zou worden overgegaan. Gelet op de ernst van het plichtsverzuim is de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig. Dat appellante gedurende een lange tijd goed heeft gefunctioneerd, doet niet af aan de ernst van het plichtsverzuim.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) P. Uijtdewillegen
JvC