ECLI:NL:CRVB:2014:1965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
12-4153 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding. Appellant, die bijstand ontving voor een alleenstaande ouder, had een relatie met [T.], met wie hij drie kinderen heeft. De sociale recherche van de gemeente Schiedam heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand die aan [T.] was verleend, na signalen van een gezamenlijke huishouding. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant en [T.] inderdaad een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld aan het college.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij en [T.] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft echter vastgesteld dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft artikel 59 van de WWB toegepast, dat bepaalt dat als bijstand als gezinsbijstand had moeten worden verleend, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden.

De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de kosten van de bijstand van [T.] mede van appellant terug te vorderen. De argumenten van appellant over de gevolgen van deze terugvordering voor zijn persoonlijke situatie zijn niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand standhouden. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4153 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 juni 2012, 11/4819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Bekri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/2782 WWB plaatsgehad op
15 april 2014. Voor appellant is verschenen mr. M.A. Oosterveen, kantoorgenoot van
mr. Bekri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.L. van der Linden. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[T.] ([T.]) ontving sinds 28 augustus 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. [T.] staat sinds
10 december 2003 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [naam adres 1] te [plaatsnaam](uitkeringsadres). Uit de relatie van appellant en [T.] zijn drie kinderen geboren, waarvan het jongste kind op 21 augustus 2008. Appellant staat in de GBA vanaf 15 mei 2008 ingeschreven op het adres [naam adres 2] te [woonplaats] (adres van appellant). Op dit adres staan vanaf 30 mei 2008 tevens
[D.] en haar dochter ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om bijstand van appellant hebben op 25 maart 2010 en 29 maart 2010 huisbezoeken plaatsgevonden op het adres van appellant. Naar aanleiding van de bevindingen van deze huisbezoeken, in samenhang met het op zijn bankafschriften geconstateerde pingedrag, heeft de sociale recherche van de afdeling handhaving van de gemeente Schiedam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [T.] verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn waarnemingen verricht, hebben diverse buurtbewoners van het uitkeringsadres en een buurtbewoner van het adres van appellant verklaringen afgelegd, heeft op 5 april 2011 een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres en zijn appellant en [T.] op 5 april 2011 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om de bijstand van [T.] over de periode van 28 augustus 2002 tot en met 31 maart 2011 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderden tot een bedrag van
€ 135.272,58. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en [T.] op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zonder dat [T.] daarvan bij het college melding heeft gemaakt. Bij besluit van 21 april 2011 heeft het college het hiervoor genoemde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 22 september 2011, aangevuld op 28 februari 2012 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat als gevolg van de gewijzigde perioden van intrekking van de bijstand van [T.], namelijk van 28 augustus 2002 tot en met 9 december 2003 en van
21 augustus 2008 tot en met 31 maart 2011, het over deze perioden mede van appellant terug te vorderen bedrag nader is bepaald op € 60.409,23.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast, zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, dat thans nog ter beoordeling voorligt de periode van 21 augustus 2008 tot en met 31 maart 2011.
4.2.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Op grond van artikel 59, derde lid, van de WWB, voor zover hier van belang, zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
4.3.
Uit de heden gegeven - bij deze uitspraak gevoegde - uitspraak van de Raad in het geding tussen [T.] en het college (procedurenummer 12/2782 WWB) heeft de Raad geoordeeld (rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.9) dat appellant en [T.] vanaf 21 augustus 2008 een gezamenlijke huishouding voerden. In wat appellant heeft gesteld over de reden van zijn veelvuldige aanwezigheid in [plaatsnaam]wordt geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel. De Raad heeft in rechtsoverweging 4.6 van die uitspraak geconcludeerd dat [T.] aan de door haar op 5 april 2011 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring gehouden kan worden. De enkele stelling van appellant dat de verklaring van [T.] geheel tegenstrijdig en ongeloofwaardig is, geeft de Raad evenmin aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
4.4.
[T.] heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting van de gezamenlijke huishouding met appellant geen mededeling gedaan aan het college. Dat betekent dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de kosten van de over de periode van 21 augustus 2008 tot en met 31 maart 2011 aan [T.] verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd over het verlies van zijn baan vanwege het optreden van de sociale recherche op zijn werkplek en de dreiging dat hij zijn woning moet verkopen omdat hij de maandelijkse lasten niet meer kan betalen, leidt, wat hier verder van zij, niet tot de conclusie dat het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot medeterugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Uit wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD