ECLI:NL:CRVB:2014:1949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
13-1268 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij appellanten

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstandsverlening aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellanten hebben op 7 mei 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarna op 12 oktober 2012 bijstand werd toegekend. Echter, het college heeft de bijstand met 100% verlaagd gedurende één maand, omdat appellanten kort voor de bijstandverlening over vermogen beschikten dat zij redelijkerwijs hadden kunnen aanwenden voor hun levensonderhoud. Het college oordeelde dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hadden betoond door dit vermogen niet aan te wenden, terwijl de aanspraak op bijstand al voorzienbaar was.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij stelden dat zij niet over het vermogen beschikten dat zij hadden moeten aanwenden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hadden betoond. De Raad stelde vast dat appellanten op 12 april 2012 een bedrag van € 17.300,- op de bankrekening van appellante hadden ontvangen, wat het vrij te laten vermogen overschreed. Appellanten konden niet aantonen dat dit bedrag niet tot hun vermogen kon worden gerekend.

De Raad bevestigde de beslissing van het college en de rechtbank, en oordeelde dat de opgelegde maatregel in overeenstemming was met de geldende regelgeving. De persoonlijke omstandigheden van appellanten gaven geen aanleiding om van de maatregel af te zien. De uitspraak werd gedaan op 3 juni 2014, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde en geen proceskostenveroordeling oplegde.

Uitspraak

13/1268 WWB, 13/1269 WWB
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 februari 2013, 12/11158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2014. Appellanten zijn, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het college, eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten hebben zich op 7 mei 2012 bij Werkplein gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en op 25 juni 2012 de aanvraag ingediend.
1.3.
Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft het college aan appellanten bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden, met ingang van 25 mei 2012. Voorts heeft het college bij dat besluit de bijstand verlaagd met 100% gedurende een maand. Daaraan ligt ten grondslag dat appellanten de beschikking hebben gehad over vermogen dat het bedrag van het vrij te laten vermogen oversteeg en dit niet hebben aangewend voor hun levensonderhoud, terwijl de aanspraak op bijstand al was te voorzien. Hierdoor heeft het college eerder bijstand moeten vertrekken dan strikt noodzakelijk zou zijn geweest.
1.4.
Bij besluit van 26 november 2012 (bestreden besluit) - voor zover hier van belang - heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben zich - voor zover thans nog van belang - op het standpunt gesteld dat zij niet de beschikking hebben gehad over vermogen dat zij hadden moeten aanwenden voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald - voor zover hier van belang - dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Het bestreden besluit is gebaseerd op de Maatregelenverordening Inkomensvoorzieningen, door de gemeenteraad van Den Haag vastgesteld met toepassing van artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, en in werking getreden op 1 januari 2012 (verordening).
4.3.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de verordening wordt, afhankelijk van de omstandigheden, een maatregel opgelegd van maximaal de tweede categorie als de belanghebbende voorafgaand aan of tijdens de uitkeringsverstrekking tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Ingevolge het tweede lid wordt onder tekortschietend besef in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, voor zover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien. In artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening is bepaald dat voor de bepaling van de hoogte en de duur van een maatregel een categorie-indeling wordt gehanteerd. De hoogte en de duur van de tweede categorie bedraagt honderd procent van de uitkering of grondslag voor de duur van een maand.
4.4.
Niet in geschil is dat op 12 april 2012 op de bankrekening van appellante een bedrag van € 17.300,- is bijgeschreven. Vast staat dat hierdoor, in aanmerking genomen de omvang van het tot dan toe negatieve vermogen van appellanten, de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden. Evenmin is in geschil dat appellante op 2 mei 2012 een bedrag van € 17.190,- van diezelfde bankrekening in contant geld heeft opgenomen. Appellanten hebben niet betwist dat op dat moment bijstandverlening op korte termijn redelijkerwijs was te voorzien.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat hen niet een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan worden verweten. Zij hebben daartoe gesteld dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - het bedrag van € 17.300,- dat op 12 april 2012 op de bankrekening van appellante was overgemaakt niet tot haar vermogen kon worden gerekend en dat zij daarover niet heeft kunnen beschikken.
4.6.
Deze grond slaagt niet. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd.
4.7.
Appellanten hebben ter onderbouwing van hun standpunt naar voren gebracht dat het op de bankrekening van appellante bijgeschreven bedrag van € 17.300,- een uitkering van een levensverzekering van de verzekeringsmaatschappij Aegon betrof, afgesloten op het leven van appellante en uitgekeerd aan hun dochter, [naam dochter appellanten] (dochter), in haar hoedanigheid van verzekeringnemer. Appellanten hebben erop gewezen dat de verzekering door hen was afgesloten ten behoeve van de financiering van de studie van hun dochter en hun zoon en dat zij daarvoor gedurende vele jaren premie hadden betaald. Het bedrag van de uitkering,
€ 17.672,54, was betaald aan de dochter, die het vervolgens vrijwel volledig heeft overgemaakt naar de bankrekening van appellante. Aldus moet volgens appellanten het op de bankrekening van appellante bijgeschreven bedrag worden beschouwd als de uitkering van de levensverzekering aan, en dus ook toebehorende aan, de dochter.
4.8.
Anders dan appellanten betogen, brengt het feit dat appellante het bedrag van € 17.300,- op haar bankrekening van haar dochter heeft verkregen, nadat dit bedrag eerder als uitkering van de levensverzekering aan de dochter was betaald, niet mee dat dit bedrag niet is gaan behoren tot de middelen van appellante. Appellante had immers vanaf dat moment de volledige beschikking over dat bedrag. Niets stond eraan in de weg dat dit bedrag werd aangewend voor het levensonderhoud van appellanten. Dat appellanten ook daadwerkelijk over het bedrag hebben beschikt, wordt bevestigd door wat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard over de besteding van het bedrag van € 17.190,- dat appellante op 2 mei 2012 van haar bankrekening heeft opgenomen: een deel van het bedrag is aangewend ter financiering van het huis van appellanten in Turkije en een ander deel ter bestrijding van diverse kosten van levensonderhoud van appellanten, terwijl ook een deel van het bedrag contant aan de dochter ter hand is gesteld.
4.9.
Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat aan appellante kort voor de bijstandverlening vermogen ter beschikking stond dat zij redelijkerwijs geheel had kunnen aanwenden ten behoeve van het levensonderhoud van haar en appellant, op zodanige wijze dat appellanten pas op een later moment een beroep op bijstand hadden hoeven doen. Het college heeft op grond van het feit dat appellanten dit hebben nagelaten terecht geoordeeld dat zij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hebben betoond voor de voorziening in het bestaan.
4.10.
Niet in geschil is dat de bij het bestreden besluit opgelegde maatregel in overeenstemming is met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 10, eerste en tweede lid, van de verordening.
4.11.
Appellanten hebben aangevoerd dat niet van hen kon worden gevergd dat zij de uitkering van de levensverzekering zouden aanwenden ten behoeve van hun levensonderhoud, nu zij hiervoor lange tijd hadden gespaard met als doel de verbetering van de toekomstmogelijkheden van hun kinderen. Hierin is - wat hiervan ook zij, gelet op wat appellant over de besteding van het bedrag heeft verklaard - geen grond gelegen voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellante, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid het college aanleiding hadden moeten geven de verlaging te matigen.
4.12.
In wat appellanten hebben aangevoerd ligt evenmin een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de verordening.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

HD