4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald - voor zover hier van belang - dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.Het bestreden besluit is gebaseerd op de Maatregelenverordening Inkomensvoorzieningen, door de gemeenteraad van Den Haag vastgesteld met toepassing van artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, en in werking getreden op 1 januari 2012 (verordening).
4.3.Op grond van artikel 10, eerste lid, van de verordening wordt, afhankelijk van de omstandigheden, een maatregel opgelegd van maximaal de tweede categorie als de belanghebbende voorafgaand aan of tijdens de uitkeringsverstrekking tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Ingevolge het tweede lid wordt onder tekortschietend besef in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, voor zover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien. In artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening is bepaald dat voor de bepaling van de hoogte en de duur van een maatregel een categorie-indeling wordt gehanteerd. De hoogte en de duur van de tweede categorie bedraagt honderd procent van de uitkering of grondslag voor de duur van een maand.
4.4.Niet in geschil is dat op 12 april 2012 op de bankrekening van appellante een bedrag van € 17.300,- is bijgeschreven. Vast staat dat hierdoor, in aanmerking genomen de omvang van het tot dan toe negatieve vermogen van appellanten, de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden. Evenmin is in geschil dat appellante op 2 mei 2012 een bedrag van € 17.190,- van diezelfde bankrekening in contant geld heeft opgenomen. Appellanten hebben niet betwist dat op dat moment bijstandverlening op korte termijn redelijkerwijs was te voorzien.
4.5.Appellanten hebben aangevoerd dat hen niet een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan worden verweten. Zij hebben daartoe gesteld dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - het bedrag van € 17.300,- dat op 12 april 2012 op de bankrekening van appellante was overgemaakt niet tot haar vermogen kon worden gerekend en dat zij daarover niet heeft kunnen beschikken.
4.6.Deze grond slaagt niet. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd.
4.7.Appellanten hebben ter onderbouwing van hun standpunt naar voren gebracht dat het op de bankrekening van appellante bijgeschreven bedrag van € 17.300,- een uitkering van een levensverzekering van de verzekeringsmaatschappij Aegon betrof, afgesloten op het leven van appellante en uitgekeerd aan hun dochter, [naam dochter appellanten] (dochter), in haar hoedanigheid van verzekeringnemer. Appellanten hebben erop gewezen dat de verzekering door hen was afgesloten ten behoeve van de financiering van de studie van hun dochter en hun zoon en dat zij daarvoor gedurende vele jaren premie hadden betaald. Het bedrag van de uitkering,
€ 17.672,54, was betaald aan de dochter, die het vervolgens vrijwel volledig heeft overgemaakt naar de bankrekening van appellante. Aldus moet volgens appellanten het op de bankrekening van appellante bijgeschreven bedrag worden beschouwd als de uitkering van de levensverzekering aan, en dus ook toebehorende aan, de dochter.
4.8.Anders dan appellanten betogen, brengt het feit dat appellante het bedrag van € 17.300,- op haar bankrekening van haar dochter heeft verkregen, nadat dit bedrag eerder als uitkering van de levensverzekering aan de dochter was betaald, niet mee dat dit bedrag niet is gaan behoren tot de middelen van appellante. Appellante had immers vanaf dat moment de volledige beschikking over dat bedrag. Niets stond eraan in de weg dat dit bedrag werd aangewend voor het levensonderhoud van appellanten. Dat appellanten ook daadwerkelijk over het bedrag hebben beschikt, wordt bevestigd door wat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard over de besteding van het bedrag van € 17.190,- dat appellante op 2 mei 2012 van haar bankrekening heeft opgenomen: een deel van het bedrag is aangewend ter financiering van het huis van appellanten in Turkije en een ander deel ter bestrijding van diverse kosten van levensonderhoud van appellanten, terwijl ook een deel van het bedrag contant aan de dochter ter hand is gesteld.
4.9.Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat aan appellante kort voor de bijstandverlening vermogen ter beschikking stond dat zij redelijkerwijs geheel had kunnen aanwenden ten behoeve van het levensonderhoud van haar en appellant, op zodanige wijze dat appellanten pas op een later moment een beroep op bijstand hadden hoeven doen. Het college heeft op grond van het feit dat appellanten dit hebben nagelaten terecht geoordeeld dat zij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hebben betoond voor de voorziening in het bestaan.
4.10.Niet in geschil is dat de bij het bestreden besluit opgelegde maatregel in overeenstemming is met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 10, eerste en tweede lid, van de verordening.
4.11.Appellanten hebben aangevoerd dat niet van hen kon worden gevergd dat zij de uitkering van de levensverzekering zouden aanwenden ten behoeve van hun levensonderhoud, nu zij hiervoor lange tijd hadden gespaard met als doel de verbetering van de toekomstmogelijkheden van hun kinderen. Hierin is - wat hiervan ook zij, gelet op wat appellant over de besteding van het bedrag heeft verklaard - geen grond gelegen voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellante, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid het college aanleiding hadden moeten geven de verlaging te matigen.
4.12.In wat appellanten hebben aangevoerd ligt evenmin een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de verordening.
4.12.Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.