ECLI:NL:CRVB:2014:1915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
13-2881 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om functieonderhoud door de korpschef van politie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2014, hebben appellanten, werkzaam als Rechercheur Bureau Financiële Recherche (BFR), hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen om functieonderhoud door de korpschef van politie. De korpschef had in eerdere besluiten van 11 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 2 mei 2012, de aanvragen afgewezen. De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat het ontwikkelen van instrumenten, methoden en technieken tot hun feitelijk opgedragen werkzaamheden behoorde. De Raad stelde vast dat de appellanten in de referteperiode weliswaar adviezen gaven, maar dat deze niet wezenlijk afweken van hun functiebeschrijving. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, maar de Raad herstelde een procesfout door de korpschef als partij aan te merken in plaats van de korpsbeheerder. De Raad concludeerde dat de appellanten niet konden aantonen dat hun werkzaamheden wezenlijk afweken van de functiebeschrijving en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van de functiebeschrijving en de criteria voor functieonderhoud binnen de politie.

Uitspraak

13/2881 AW, 13/2882 AW
Datum uitspraak: 5 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 april 2013, 12/1556 en 12/1547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] en [Appellant] te [woonplaats] (appellanten)
de Korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Noord-Holland Noord (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellanten heeft mr. T.A. van Helvoort hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Helvoort. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.J. Bertelink en mr. A.M.A.C. Theunissen.

OVERWEGINGEN

1.1. In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie 2008-2010 is onder meer afgesproken dat voor de sector Politie landelijk een nieuw functiegebouw zal gaan gelden. Er is een stelsel van ongeveer 100 organieke functies met daarbij behorende functiebenamingen ontwikkeld, voorzien van een waardering per organieke functie. Op basis van matching wordt een vertaalslag gemaakt van de oude naar de nieuwe functies, inclusief de bijbehorende waardering. Dit geheel wordt aangeduid als het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP). Invoering van het LFNP geschiedt in twee stappen. De eerste stap is de vaststelling van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar in de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 (referteperiode). In dit verband worden de uitgangspositie(s) omschreven als: de functie(s) en in samenhang daarmee de functiebeschrijving(en) en/of de schriftelijk opgedragen werkzaamheden en/of bijzondere situaties (zoals outplacement) van een ambtenaar op enig moment vanaf 31 december 2009, zoals vastgelegd in een besluit of in besluiten. Met het oog op het bepalen van de uitgangspositie(s) wordt aan alle ambtenaren een voorgenomen besluit uitgangspositie(s) gezonden. Daarin wordt onder meer gewezen op de mogelijkheid om eenmalig functieonderhoud aan te vragen op de wijze zoals omschreven in artikel 3 van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie (Trfp). Toegekend functieonderhoud is van invloed op de uitgangspositie. De tweede stap is de feitelijke matching van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar met een functie uit het LFNP.
1.2. Appellanten waren werkzaam als Rechercheur Bureau Financiële Recherche (BFR) bij de afdeling Recherche Ondersteuning van de toenmalige politieregio Noord-Holland Noord. Deze functie is gewaardeerd in salarisschaal 8. Bij brieven van 21 april 2011 heeft de korpschef appellanten het voornemen bekend gemaakt om de functie van Rechercheur BFR aan te merken als hun uitgangspositie voor de omzetting naar het LFNP. Appellanten hebben naar aanleiding hiervan een aanvraag gedaan om functieonderhoud.
1.3. Bij besluiten van 11 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 2 mei 2012 (bestreden besluiten), heeft de korpschef de aanvragen om functieonderhoud afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak niet de korpschef maar de korpsbeheerder als partij heeft aangemerkt. Dit is niet juist, omdat op grond van artikel 5 van de Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012 ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak de korpschef in de plaats was getreden van de korpsbeheerder. De Raad heeft dit gebrek hersteld.
4.2.
In artikel 2, tweede lid, van de Trfp is bepaald dat de ambtenaar in de aanvraag tot functieonderhoud aannemelijk maakt dat hij gedurende ten minste een jaar op enig moment in de referteperiode feitelijk opgedragen werkzaamheden heeft verricht die wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functie en in samenhang daarmee van de voor hem geldende functiebeschrijving. Is dit niet het geval, dan wijst het bevoegd gezag op grond van artikel 4 van de Trfp de aanvraag af.
4.3.
Appellanten hebben tevergeefs aangevoerd dat bij het vaststellen van de hun feitelijk opgedragen werkzaamheden betekenis moet worden gehecht aan de door de Chef van het BFR in samenspraak met appellanten opgestelde aanvulling op de functiebeschrijving Rechercheur BFR van 6 juni 2012. Bij de beantwoording van de vraag welke werkzaamheden in feite zijn opgedragen staat de functiebeschrijving immers niet voorop. Bij de beoordeling van een verzoek om functieonderhoud dient eerst te worden vastgesteld welke werkzaamheden appellanten feitelijk zijn opgedragen. Pas daarna komt de vraag aan de orde of deze werkzaamheden in de betreffende functiebeschrijving afdoende zijn beschreven.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten in de referteperiode vanuit hun specialistisch vakgebied van financieel rechercheren informatie en advies hebben gegeven aan de uitvoerende disciplines binnen het korps over de toepassing van instrumenten, methoden en technieken in concrete onderzoeken. Partijen verschillen van mening of toen ook het ontwikkelen van instrumenten, methoden en technieken tot de hun feitelijk opgedragen werkzaamheden behoorden. Appellanten hebben dat laatste niet aannemelijk gemaakt. Ongetwijfeld hebben appellanten bij de uitoefening van hun werkzaamheden onderkend dat zich in individuele onderzoeken problemen kunnen voordoen die vaker voorkomen en hebben zij op basis van hun specialisme en ervaring in algemene termen beschreven op welke wijze dat soort vaker voorkomende problemen kunnen worden voorkomen en opgelost, maar daarmee is niet gezegd dat appellanten instrumenten, methoden en technieken hebben ontwikkeld.
4.5.
In dit verband hebben appellanten gewezen op een uitspraak van de Rechtbank
Oost-Nederland van 30 januari 2013, 12/940, waarin volgens hen een toetsingskader wordt gegeven ter beantwoording van de vraag wanneer sprake is van het ontwikkelen van instrumenten, methoden en technieken. Zij voeren aan dat dit toetsingskader ook in hun geval moet worden gevolgd. De Raad ziet niet in wat het belang van de door appellanten genoemde uitspraak zou kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of het ontwikkelen van instrumenten, methoden en technieken tot de feitelijk opgedragen werkzaamheden van appellanten behoorde. In die zaak was, anders dan in het geval van appellanten, namelijk niet in geschil dat de betrokkene nieuwe methoden en instrumenten ontwikkelde maar was de vraag aan de orde of die activiteit voldoende tot uitdrukking kwam in de functiebeschrijving. Ook de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 juli 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX1714, kan appellanten niet baten. Anders dan appellanten menen heeft de rechtbank in die zaak niet geoordeeld dat het opstellen van een format gezien kan worden als het ontwikkelen van instrumenten, methoden en technieken.
4.6.
In de referteperiode was binnen de formatie van het BFR plaats ingeruimd voor twee voltijds Rechercheurs C met salarisschaal 9. In de beschrijving van de functie Rechercheur C komt naar voren dat deze functionaris de aanpak, de samenhang en de resultaten van het tactisch opsporingsonderzoek analyseert en evalueert en dat hij verbindingen legt tussen onderzoeken. Verder behoort het tot zijn taak dat hij verbeteringen in de uitvoering van tactisch opsporingsonderzoek initieert, ontwikkelt en implementeert. Anders dan appellanten aanvoeren, kan uit de omstandigheid dat in de referteperiode de formatieplaatsen van Rechercheur C niet waren bezet, niet worden afgeleid dat de hiervoor beschreven werkzaamheden van de Rechercheur C toen feitelijk waren opgedragen aan appellanten. Van betekenis is in dit verband dat de korpschef erop heeft gewezen dat er met het opnemen van de functie Rechercheur C in de formatie van het BFR voor is gekozen om de hiervoor beschreven werkzaamheden structureel te laten plaatsvinden, dat voor dit soort werkzaamheden specifieke kennis is vereist en dat daarom aan de Rechercheur C opleidingseisen worden gesteld die niet gelden voor de functie Rechercheur BFR.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten in de referteperiode vanuit hun specialistisch vakgebied van financieel rechercheren in individuele zaken adviezen hebben gegeven aan de officier van justitie en aan de leiding van het BFR. Volgens appellanten hebben zij de officier van justitie en de leiding van het BFR ook adviezen gegeven die het niveau van de individuele zaak overstijgen. Appellanten hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat die zaakoverstijgende advisering aan de leiding van het BFR en de officier van justitie behoorde tot de hun feitelijk opgedragen werkzaamheden. Appellanten hebben er bij wijze van voorbeeld op gewezen dat zij er in één van de maandelijkse gesprekken met de officier van justitie op hebben aangedrongen niet te worden afgerekend op het aantal ontnemingsrapportages, maar op de kwaliteit daarvan. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat appellanten gesprekspartners van de officier van justitie waren op zaakoverstijgend niveau. Appellanten waren zich daar ook van bewust. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het Formulier Jaargesprek van 15 april 2009 waarin is vermeld dat appellant [Appellant] zijn leidinggevende heeft verzocht de afspraken met de officier van justitie over het aantal in te zenden ontnemingsrapportages in relatie tot hennep eens onder de loep te nemen.
4.8.
Appellanten hebben daarnaast betoogd dat bij de beoordeling of de aan appellanten feitelijk opgedragen werkzaamheden wezenlijk afwijken van de functiebeschrijving Rechercheur BFR betekenis moet worden gehecht aan beschrijvingen van de referentiefuncties uit het functiewaarderingssysteem Nederlandse Politie, met name de referentiefuncties Senior Thematische Recherche, Professional Thematische Recherche, Expert A en Expert B. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het functiewaarderingssysteem is bedoeld om via een systematiek van beredeneerd vergelijken te komen tot een zorgvuldige toekenning van een salarisschaal aan een functie binnen het korps en dat functieonderhoud en functiewaardering twee van elkaar te onderscheiden processen zijn.
4.9.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij betrokken zijn in complexe onderzoeken en dat dit aspect onvoldoende in de functiebeschrijving van Rechercheur BFR naar voren komt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vast staat dat appellanten bij complexe onderzoeken zijn betrokken. Uit de verklaring van de Financieel deskundige BFR van 5 februari 2013 blijkt dat appellanten bij complexe zaken op zijn steun konden rekenen. In de functieomschrijving worden als niveaubepalende elementen genoemd dat de Rechercheur BFR volledig inzetbaar is in zware rechercheprojecten vanuit het vakspecialisme BFR en dat hij een specialistische inbreng heeft in multidisciplinaire teams. Verder wordt in de functiebeschrijving vermeld dat de Rechercheur BFR participeert in een bovenlokaal samenwerkingsverband dat is gericht op de bestrijding van zware delicten in georganiseerd verband door personen of organisaties en dat de Rechercheur BFR daar zijn inbreng levert op het gebied van financiële bewijsvoering of het ontnemen van illegaal verkregen vermogen. Daarmee is afdoende omschreven dat appellanten ook bij complexe onderzoeken betrokken zijn.
4.10.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P. Uijtdewillegen
ew