ECLI:NL:CRVB:2014:1909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
13-4115 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2014 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag van appellant om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, had in 1996 een aanvraag ingediend die in 1997 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van bewijs dat appellant oorlogsgeweld had meegemaakt. Appellant heeft sindsdien meerdere keren geprobeerd deze beslissing te herzien, maar telkens zonder succes. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de eerdere besluiten in een ander licht zouden plaatsen.

De Raad heeft het verzoek van appellant om herziening van de eerdere besluiten als terecht afgewezen gekwalificeerd. De Raad benadrukte dat de discretionaire bevoegdheid van verweerder om besluiten te herzien, alleen kan worden ingeroepen als er nieuwe relevante informatie wordt gepresenteerd. In dit geval heeft appellant geen gegevens of omstandigheden gepresenteerd die de eerdere afwijzingen konden onderbouwen of weerleggen. De Raad heeft ook opgemerkt dat de door appellant aangehaalde publicatie over de republikeinse kampen in Nederlands-Indië niet specifiek genoeg was om zijn claims te ondersteunen.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad om de aanvraag van appellant af te wijzen, in stand blijven. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Uitspraak

13/4115 WUBO
Datum uitspraak: 5 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 juli 2013, kenmerk BZ01610972 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 1996 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 22 oktober 1997, op de grond dat buiten de eigen verklaring van appellant geen gegevens zijn verkregen of overgelegd die kunnen bevestigen dat appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de Wubo heeft meegemaakt. Tegen het besluit van 22 oktober 1997 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. In 1998 en opnieuw in 1999 heeft appellant verzocht het onder 1.1 genoemde besluit te herzien, welke verzoeken zijn afgewezen bij - na bezwaar genomen - besluiten van 6 mei 1999 respectievelijk 29 december 1999, telkens op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo. Tegen geen van genoemde besluiten heeft appellant beroep ingesteld.
1.3. Een in 2006 door appellant ingediende aanvraag om in het kader van de Wubo in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering is afgewezen bij besluit van 11 september 2007, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van
28 december 2007. Daartoe is overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld die aanleiding geven om de eerdere besluiten te herzien. Het tegen het besluit van 28 december 2007 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 7 mei 2009, 08/926, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder overwogen dat op grond van de overgelegde getuigenverklaringen kan worden aangenomen dat appellant tijdens de Bersiap-periode is ondergebracht in het Ursulinenklooster. Het verblijf aldaar kan echter niet onder de werking van de Wubo worden gebracht, omdat het klooster - behoudens een korte periode van 14 tot 18 oktober 1945 - niet is erkend als interneringskamp. De Raad heeft geen aanleiding gezien om op basis van de beschikbare gegevens aan te nemen dat appellant die korte periode in het klooster heeft verbleven.
1.4. In juni 2009 heeft appellant wederom een verzoek ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant namen van personen genoemd die ook in het Ursulinenklooster hebben verbleven. Ook zijn twee getuigenverklaringen overgelegd. Bij besluit van 13 oktober 2009, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2010, is op dat verzoek afwijzend beslist omdat - samengevat - ook nu niet is komen vast te staan dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld en daarom een andere beslissing dan destijds niet mogelijk is. Daarbij is betrokken dat er ten aanzien van de in bezwaar gestelde vlucht van de woning van de grootouders naar het Ursulinenklooster geen sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden. Het tegen het besluit van 15 april 2010 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 13 oktober 2011, 10/2842, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7668, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Raad overwogen dat ook de nader overgelegde getuigenverklaringen niet aannemelijk hebben kunnen maken dat appellant gedurende de hier van belang zijnde periode van vier dagen in oktober 1945 in het Ursulinenklooster heeft verbleven en dat van de gestelde vlucht met de grootmoeder naar het Ursulinenklooster en de mishandeling van de grootmoeder door vrouwelijke extremisten op de weg daarheen geen bevestiging is verkregen.
1.5. In oktober 2012 heeft appellant zich wederom tot verweerder gewend met een verzoek om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden.
1.6. Bij besluit van 26 maart 2013, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen nieuwe relevante gegevens heeft overgelegd die aanleiding zouden kunnen geven om de eerdere besluiten te herzien.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Het verzoek van oktober 2012 is door verweerder terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van de eerdere besluiten.
2.2.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die deze besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
De Raad stelt vast dat appellant bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, geen gegevens of omstandigheden naar voren heeft gebracht die op de beoordeling van de eerdere aanvragen een ander licht werpen. De publicatie “De republikeinse kampen in Nederlands-Indië, oktober 1945 - mei 1947. Orde in de chaos?” van Mary C. van Delden, waaruit appellant heeft geciteerd, is algemeen van aard en ziet niet op de eigen situatie van appellant. Deze publicatie kan dus niet als bevestiging dienen van de door appellant gestelde gebeurtenissen. Ook verder is niets aangevoerd waardoor de afwijzingen van de eerdere aanvragen niet langer kunnen worden gehandhaafd.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toetsing van de Raad doorstaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.T.P. Pot

HD