[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 13 oktober 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 april 2010, kenmerk BZ 9340, JZ/T60/2010, verder: bestreden besluit. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtroffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2011. Daar is namens appellant verschenen J.T. Latuhihin, wonende te Waalwijk, als zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 1996 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 22 oktober 1997, op de grond dat buiten de eigen verklaring van appellant geen gegevens zijn verkregen of overgelegd die kunnen bevestigen dat appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de Wubo heeft meegemaakt. Tegen het besluit van 22 oktober 1997 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. In 1998 en opnieuw in 1999 heeft appellant verweerder verzocht het onder 1.1 genoemde besluit te herzien, welke verzoeken zijn afgewezen bij - na bezwaar genomen - besluiten van 6 mei 1999 respectievelijk 29 december 1999, telkens op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo. Tegen geen van genoemde besluiten heeft appellant beroep ingesteld.
1.3. Een in 2006 door appellant ingediende aanvraag om in het kader van de Wubo in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering, heeft verweerder afgewezen bij besluit van 11 september 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 december 2007. Verweerder heeft in dat verband overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld die aanleiding geven om de eerdere besluiten te herzien. Het tegen het besluit van 28 december 2007 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 7 mei 2009, nummer 08/926 WUBO, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder overwogen dat op grond van de - in bezwaar - overgelegde getuigenverklaringen van de [getuige 1] en [getuige 2] kan worden aangenomen dat appellant tijdens de Bersiap-periode is ondergebracht in het Ursulinenklooster. Het verblijf aldaar kan echter niet onder de werking van de Wubo worden gebracht, omdat het klooster - behoudens een korte periode van 14 tot 18 oktober 1945 - niet is erkend als interneringskamp. De Raad heeft geen aanleiding gezien om op basis van de beschikbare gegevens aan te nemen dat appellant die korte periode in het klooster heeft verbleven.
1.6. In juni 2009 heeft appellant zich wederom tot verweerder gewend met het verzoek om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant namen van personen genoemd die ook in het Ursulinenklooster hebben verbleven. Ook zijn twee getuigenverklaringen overgelegd. Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft verweerder op dat verzoek afwijzend beslist omdat - samengevat - ook nu niet is komen vast te staan dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld en daarom een andere beslissing dan destijds niet mogelijk is. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is betrokken dat er ten aanzien van de in bezwaar gestelde vlucht van de woning van de grootouders naar het Ursulinenklooster geen sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. De onder 1.6 genoemde aanvraag heeft het karakter van een (herhaald) verzoek om herziening van de eerder genomen besluiten waarbij telkenmale het standpunt is ingenomen dat appellant niet is getroffen door oorlogsgeweld.
2.2. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven besluit in het voordeel van de daarbij betrokkene te herzien.
2.3. Gezien het karakter van de in dat artikellid aan verweerder verleende discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend toetsen. Centraal staat daarbij de vraag of appellant bij zijn verzoek om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die verweerder bij de besluitvorming over de eerdere aanvragen niet bekend waren en waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.4. Van dergelijke gegevens is ook de Raad niet gebleken. Ook de nader overgelegde getuigenverklaringen van [getuige 3] en [getuige 4], nog daargelaten dat deze tardief zijn ingebracht, hebben niet aannemelijk kunnen maken dat appellant gedurende de hier van belang zijnde periode van vier dagen in oktober 1945 in het Ursulinenklooster heeft verbleven. Er is slechts verklaard dat zij de gehele periode in het klooster hebben gezeten. In licht van de aanwezige gegevens acht de Raad dat onvoldoende specifiek en geloofwaardig. Daarbij is vooral van belang dat de verklaringen van [getuige 3 en getuige 4] niet overeenkomen met onder andere de verklaring van [getuige 1]. Blijkens laatstgenoemde verklaring is tussen de periode van vier dagen en de verplaatsing naar Kedunghalang geruime tijd verstreken. Bovendien verklaart [getuige 4] na het verblijf in het klooster te zijn getransporteerd naar Kedunghalang, maar dat is weer niet in overeenstemming met haar eigen aanvraag in het kader van de Wubo.
2.5. Met betrekking tot de gestelde vlucht met de grootmoeder naar het Ursulinenklooster en de mishandeling van de grootmoeder door vrouwelijke extremisten op de weg daarheen, overweegt de Raad dat van deze gebeurtenis geen bevestiging is verkregen. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan een door een betrokkene gemelde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van zijn eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende (objectieve) gegevens. Dergelijke gegevens ontbreken in het geval van appellant.
3. Gelet op het voorgaande kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toetsing van de Raad doorstaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2011.