ECLI:NL:CRVB:2014:1895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
12-4400 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een vervoersvoorziening op basis van psychische beperkingen door dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een vervoersvoorziening aan een appellant die lijdt aan een post-traumatische stressstoornis (PTSS) en een depressieve stoornis, beide gerelateerd aan zijn dienstverband. De appellant ontving een militair invaliditeitspensioen op basis van een invaliditeitspercentage van 50, maar zijn aanvraag voor een vervoersvoorziening was eerder afgewezen. De minister van Defensie had de afwijzing gebaseerd op een militair geneeskundig onderzoek dat concludeerde dat de PTSS niet noopt tot een vervoersvoorziening. De appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, waarna de HSK-groep werd ingeschakeld voor een nadere expertise. De HSK-groep concludeerde dat de appellant niet in staat was om gebruik te maken van het openbaar vervoer vanwege zijn psychische klachten, maar de minister betwistte de bruikbaarheid van dit rapport en eiste een nieuw onderzoek.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister ten onrechte een nieuw onderzoek had geëist en dat de rapportage van de HSK-groep voldoende onderbouwd was. De Raad stelde vast dat de psychische beperkingen van de appellant ernstig genoeg waren om het gebruik van openbaar vervoer te verhinderen, en dat er een causaal verband was tussen de PTSS, de depressieve stoornis en het dienstverband. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de minister, en kende de appellant de gevraagde vervoersvoorziening toe. Tevens werd de minister veroordeeld in de kosten van de appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep, en moest het griffierecht worden vergoed.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van psychische aandoeningen in relatie tot de toekenning van voorzieningen, en bevestigt dat de rapportages van deskundigen serieus genomen moeten worden in het besluitvormingsproces.

Uitspraak

12/4400 MPW
Datum uitspraak: 5 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juni 2012, 11/5211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een herverdeling van taken is in deze zaak de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant ontvangt een militair invaliditeitspensioen op basis van een invaliditeitspercentage van 50, dit vanwege een post-traumatische stressstoornis (PTSS) met dienstverband. Op 6 december 2008 heeft zijn behandelend psycholoog namens hem een aanvraag om een vervoersvoorziening ingediend. Naar aanleiding hiervan is een militair geneeskundig onderzoek verricht. Uitkomst van het onderzoek was dat sprake is van een eindsituatie van de PTSS, leidende tot een mate van dienstgerelateerde invaliditeit van 15%, en dat de PTSS niet noopt tot een vervoersvoorziening. Vastgesteld is daarnaast een niet-dienstgerelateerde persoonlijkheidsstoornis NAO met ontwijkende en afhankelijke trekken. Gezien deze uitkomst is op 19 november 2009 afwijzend op het verzoek van appellant beslist.
1.1.
Appellant heeft tegen het besluit van 19 november 2009 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de minister de behandelend psycholoog verzocht om haar bevindingen ten aanzien van appellant nader toe te lichten, aan welk verzoek zij op 26 juni 2010 heeft voldaan. In haar toelichting spreekt zij van in frequentie toenemende paniek- en angstaanvallen die een beletsel vormen voor het gebruik van het openbaar vervoer. Gelet op de verschillen tussen de bevindingen van de behandelend psycholoog en de uitkomst van het militair geneeskundig onderzoek heeft de minister opdracht gegeven tot het verrichten van een nadere expertise aan de HSK-groep. De HSK-groep heeft op 25 februari 2011 rapport uitgebracht. In die rapportage is geconstateerd dat sprake is van PTSS en van een depressieve stoornis, alsmede van kenmerken van een vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Er is, aldus verder de HSK-groep, sprake van een verband tussen de PTSS en de depressie en de uitoefening van de militaire dienst. Er zijn ook persoonlijkheidskenmerken waarvan niet met zekerheid kan worden gezegd of (en in hoeverre) die veroorzaakt zijn door de uitoefening van de militaire dienst. De vraag of appellant op psychische gronden, gerelateerd aan de aandoening met dienstverband, in staat is om van het openbaar vervoer gebruik te maken, is door de HSK-groep als volgt beantwoord:
“Betrokkene lijkt thans niet in staat om gebruik te maken van het openbaar vervoer. Afgaande op zijn klachtverhaal is hij niet in staat zich in voor hem bedreigende situaties zoals het openbaar vervoer te begeven. Paniekaanvallen en herbelevingen weerhouden hem hiervan.”
1.2.
Bij brief van 6 april 2011 heeft de minister de HSK-groep verzocht om een nadere toelichting op haar rapport. De minister heeft daarbij laten weten veel open einden in het rapport te zien en een brug te missen tussen de getrokken conclusies en het reeds aanwezige feitenmateriaal. Verder heeft de minister gevraagd of het onder 1.1 geciteerde antwoord puur is gebaseerd op de anamnestisch verkregen gegevens. In antwoord hierop heeft de HSK-groep op 29 april 2011 laten weten dat haar diagnoses PTSS, depressie en persoonlijkheidsproblematiek ook naar voren komen in eerdere onderzoeken. De klachten die appellant presenteert, aldus verder de HSK-groep, passen bij de verschillende diagnoses en kunnen derhalve niet aan de ene of de andere diagnose
op zichworden toegeschreven. Wat betreft het onder 1.1 geciteerde antwoord heeft de HSK-groep toegelicht dat haar informatie in een expertise wordt gehaald uit twee gesprekken, alsmede uit een standaardpakket aan vragenlijsten. Meer dan dat kan, aldus de HSK-groep, binnen het expertiseonderzoek niet worden geboden.
1.3.
Op 10 mei 2011 heeft de minister appellant verzocht om mee te werken aan een nieuw nader specialistisch onderzoek, nu de rapportage van de HSK-groep volgens de minister niet aan de aan een dergelijk rapport te stellen eisen en verwachtingen voldoet en daarom onvoldoende basis vormt om in de bezwaarprocedure tot een gefundeerd oordeel te komen. Appellant heeft op 24 mei 2011 laten weten niet met een nader onderzoek in te stemmen, nu het rapport van de HSK-groep naar zijn mening niets aan duidelijkheid te wensen overlaat en geheel overeenstemt met de bevindingen van de behandelend psycholoog. Daarop heeft de minister bij besluit van 6 juni 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 november 2009 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Naar namens de minister in hoger beroep is toegelicht, spitst het bezwaar van de minister tegen de rapportage van de HSK-groep zich toe op twee aspecten. In de eerste plaats acht de minister de rapportage veeleer psychologisch dan psychiatrisch van aard, terwijl in dit geval een onderzoek in laatstgenoemde discipline gevraagd en volgens de minister ook geboden was. In de tweede plaats berust de conclusie van de HSK-groep dat appellant geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer volgens de minister enkel en alleen op hetgeen appellant daarover zelf heeft verklaard.
3.2.
De Raad ziet in die bezwaren geen toereikende reden om, zoals de minister heeft gedaan, de rapportage van de HSK-groep als onbruikbaar ter zijde te leggen. Het onderzoek is verricht door één psychiater en twee psychologen. Een psychiatrisch onderzoek in engere zin, met inbegrip van een beoordeling volgens het classificatiesysteem DSM-IV-TR, heeft daarvan deel uitgemaakt. Niet gezegd kan dus worden dat de rapportage, die uitvoerig is gemotiveerd, een psychiatrische onderbouwing ontbeert. De onderzoekers hebben geput uit twee gesprekken met appellant, waarvan één is gevoerd door de psychiater, alsmede uit diverse door appellant ingevulde vragenlijsten en eerdere medische onderzoeken. In zoverre is het onderzoek niet minder uitgebreid geweest dan vergelijkbare expertises op dit terrein en heeft de minister niet aannemelijk gemaakt dat het niet conform de “state of the art” is geweest. Hooguit roept de formulering van het onder 1.1 geciteerde antwoord de vraag op of de daar bedoelde beleving door appellant ook uitdrukkelijk als eindconclusie van de HSK-groep heeft te gelden. De minister heeft zijn twijfels op dit punt wel laten doorschemeren, maar heeft de bedoelde vraag niet met zo veel woorden aan de HSK-groep gesteld, zodat daar ook geen expliciet antwoord op is gekomen. Onder die omstandigheden, en in aanmerking genomen de door de HSK-groep op dit punt wel gegeven toelichting, ligt het in de rede om de bedoelde twijfels in het voordeel van appellant te laten werken en het citaat onder 1.1 dus ten volle als een eigen bevinding aan de onderzoekers toe te schrijven. Daarbij worden de tijd en inspanning die appellant reeds in het onderzoek heeft moeten steken mede in aanmerking genomen. Het opnieuw moeten ondergaan van een onderzoek als dit is bepaald belastend te noemen. Al met al heeft de minister dus ten onrechte een nieuw onderzoek noodzakelijk geacht en heeft appellant daar terecht niet mee ingestemd.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (16 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5925) wordt bij beperkingen van psychische aard door een dienstverbandaandoening pas een indicatie voor een vervoersvoorziening aanwezig geacht, als deze beperkingen van ernstige aard zijn en normaliter het gebruik van openbaar vervoer verhinderen. Hiervan is sprake bij met name ernstige fobische klachten, een angst- of paniekstoornis of een ernstige agressieregulatiestoornis, als gevolg waarvan een situatie ontstaat die uit medisch oogpunt ongewenst of onaanvaardbaar is. Uitgaande van de rapportage van de HSK-groep kan niet anders worden geconcludeerd dan dat in dit geval sprake is van een verhindering als zojuist bedoeld. Wat betreft de causaliteit is van belang dat de HSK-groep zowel ten aanzien van de PTSS als ten aanzien van de depressieve stoornis dienstverband aanwezig heeft geacht. Alleen op het punt van de persoonlijkheidsproblematiek zijn andere oorzaken niet uitgesloten. Hoewel, naar door de HSK-groep is toegelicht, de klachten van appellant zich moeilijk exclusief aan de ene of de andere diagnose laten toeschrijven, is daarmee dienstverband ten aanzien van de verhindering voldoende aannemelijk geworden.
3.4.
Het hoger beroep slaagt. De rapportage van de HSK-groep heeft ten onrechte geen aanleiding gevormd het verzoek van appellant om een vervoersvoorziening in te willigen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en dat ook het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en appellant de gevraagde voorziening toekennen.
4.
Het voorgaande geeft aanleiding de minister te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 487,-, in beroep tot een bedrag van € 974,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 6 juni 2011;
- kent appellant, op grond van zijn aanvraag van 6 december 2008, een vervoersvoorziening
toe en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden
besluit;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 2.435,-;
- bepaalt dat de minister appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten
bedrage van in totaal € 384,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.T.P. Pot

HD