ECLI:NL:CRVB:2014:1892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
12-6758 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonplaatsbepaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante. Appellante ontving sinds 20 juli 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante, waarbij is vastgesteld dat zij niet haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres, maar op het adres van haar ex-vriend. Dit werd onderbouwd door verschillende feiten en getuigenverklaringen, waaronder het ontbreken van post en administratie op het opgegeven adres en waarnemingen van buurtbewoners. De gemeente heeft vervolgens de bijstand van appellante per 1 februari 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de gemeente en de rechtbank bevestigd, oordelend dat appellante in de beoordelingsperiode geen recht had op bijstand, omdat zij niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

12/6758 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2012, 12/1925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 2 december 2013 heeft mr. T.F.M. Hindriks, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F.W. Verweij, kantoorgenoot van mr. Hindriks. Als tolk was aanwezig J.A. Matti. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 juli 2004 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 28 april 2004 staat appellante inmiddels met haar jongste dochter [naam], geboren op 2 augustus 2004), in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres]te [woonplaats] (opgegeven adres). De oudste dochter van appellante,
[naam], geboren op 17 juni 2001, woont bij de ex-vriend van appellante [naam], aan de[adres]).
1.2.
In het kader van een zogenoemde themacontrole heeft de afdeling Handhaving en Controle van de Dienst Werk en inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, hebben gesprekken met appellante plaatsgevonden, is op
4 februari 2010 een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres, zijn van 8 februari 2010 tot en met 12 februari 2010 waarnemingen gedaan, en hebben buurtbewoners van het door appellante opgegeven adres en van het adres van [naam] verklaringen afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van
3 maart 2010. Uit dat onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat de jongste dochter van appellante in [woonplaats] naar school gaat, dat de huisarts en de apotheek van appellante zich in [woonplaats]bevinden, dat appellante tijdens het huisbezoek op het opgegeven adres geen post of administratie kon tonen en dat er in de woning geen ingerichte kinderkamer of speelgoed was. Uit de waarnemingen is naar voren gekomen dat appellante vanuit het adres van [naam] aan de [adres] haar kinderen naar de basisschool brengt, ze ook weer ophaalt van school, dan naar de [adres] rijdt en daar met de sleutel naar binnen gaat. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 maart 2010, gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2010, de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2010 te beëindigen (lees: in te trekken). De intrekking berust op de overweging dat appellante niet haar hoofdverblijf heeft op het door haar opgegeven adres. Tegen dit besluit heeft appelante geen rechtsmiddelen aangewend. De onderzoeksresultaten zijn voor het college verder aanleiding geweest voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en getuigen in de omgeving van het opgegeven adres en in de omgeving van het adres van [naam] te [woonplaats] gehoord en zijn appellante en[naam] verhoord. Appellante en [naam] hebben zich beiden beroepen op hun zwijgrecht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van
28 november 2011.
1.3.
Op basis van de in 1.2 genoemde bevindingen heeft het college bij besluit van
2 december 2011 de bijstand van appellante over de periode van 20 juli 2004 tot en met
31 januari 2010 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 87.120,69 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 2 december 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds 20 juli 2004 niet woont op het door haar opgegeven adres in [woonplaats].
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode is de periode van 20 juli 2004 tot en met 31 januari 2010.
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naar vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
De onder 1.2 genoemde onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante in de beoordelingsperiode niet haar woonplaats had in de gemeente [woonplaats].
4.4.
Van belang daartoe is de verklaring die appellante op 23 februari 2010 op het kantoor van de DWI heeft afgelegd. Appellante heeft verklaard dat haar ex-vriend in [woonplaats] werkt, dat hij maar twee dagen thuis is en dat zij soms op haar oudste dochter [naam] past. Zij gaat
’s morgens om half zeven, zeven uur de deur uit en komt pas ’s avonds om zes uur, half zeven weer thuis. De rest van de dag is zij in [woonplaats]. Zij leent ook wel eens de auto van haar ex-vriend om de kinderen naar school te brengen, dat is drie à vier keer per week.
4.5.
Daarnaast kent de Raad betekenis toe aan de getuigenverklaringen van de buurtbewoners uit de omgeving van het adres van [naam], uit de omgeving van het opgegeven adres en van de lerares van de basisschool van [naam]. Anders dan appellante meent bevatten de getuigenverklaringen voldoende feiten en omstandigheden voor het oordeel dat appellante in de in geding zijnde periode haar hoofdverblijf op het adres van [naam] had. De verklaringen van de buurtbewoners uit de omgeving van het adres van [naam] komen er op neer dat op de[adres] een gezin woont, bestaande uit een man, vrouw en twee kinderen. Zo heeft de buurvrouw van de [adres] verklaard dat er op [adres]een vader, moeder en twee meisjes wonen, dat die er al woonden toen zij er kwam wonen in 2004, dat de vrouw de kinderen altijd met de auto naar school bracht en dat de oudste dochter nu met de fiets naar school gaat. De vrouw ziet ze veel vaker dan de man. De bewoonster van de [adres]heeft verklaard dat zij daar al elf jaar woont, dat er op [adres] een man, vrouw en twee kinderen wonen, dat de man bijna nooit thuis is en dat hij wel een zaak zal hebben. De vrouw gaat vaak weg en trekt dan de deur achter zich dicht zonder sleutel, zij helpt haar dan om met de ladder de woning weer binnen te komen. De verklaringen van de buurtbewoners van het opgegeven adres, die appellante ook hebben herkend van een getoonde foto, komen erop neer dat appellante nooit werd gezien, behalve als zij eenmaal per twee à drie weken, of twee à drie maanden haar post kwam ophalen. Ook hebben die getuigen verklaard dat er op het opgegeven adres een man heeft gewoond. De lerares van de jongste dochter van appellante van basisschool [naam] te [woonplaats] heeft verklaard dat [naam], die in[woonplaats] geboren is, vanaf het begin bij haar op de basisschool zit en dat de school als haar verblijfadres heeft geregistreerd de [adres]. Verder heeft appellante haar huisarts en apotheek in [woonplaats]. In het licht hiervan komt, anders dan appellante heeft betoogd, geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving van [naam] in het jaar 2005-2006 op een kinderdagverblijf in [woonplaats] en aan de omstandigheid dat appellante in dat jaar een opleiding aan het ROC heeft gevolgd.
4.6.
Geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de onderzoeksresultaten niet bruikbaar zouden zijn.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat appellante in de te beoordelen periode jegens het college geen recht had op bijstand.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD