ECLI:NL:CRVB:2014:1891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
12-6158 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet verschijnen op gesprek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 30 juli 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat appellant niet is verschenen op een gesprek dat was uitgenodigd op het politiebureau, waar hij omwille van een pandverbod voor de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat was uitgenodigd. Appellant had eerder al een pandverbod gekregen wegens agressief gedrag en was verzocht om gegevens over zijn woonsituatie te verstrekken, maar hij heeft hieraan geen gehoor gegeven.

De Raad heeft vastgesteld dat het bestuursorgaan bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet op het gesprek is verschenen en geen gegronde reden heeft gegeven voor zijn afwezigheid. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het bestuur op goede gronden de bijstand had opgeschort en later ingetrokken. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was, aangezien appellant zijn verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld.

De uitspraak bevestigt dat het bestuursorgaan de juiste procedure heeft gevolgd en dat de locatie van het gesprek op het politiebureau gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad heeft het hoger beroep van appellant verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen aanleiding ziet om af te wijken van de gebruikelijke proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/6158 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
27 september 2012, 12/1947 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant]te [woonplaats] (appellant)
Het bestuur van Baanbrekers (bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het bestuur tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Namens appellant heeft mr. E. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 juli 2010 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het bestuur heeft appellant bij brief van 2 november 2011 uitgenodigd voor een gesprek op 7 november 2011. In de brief is vermeld dat het gesprek zal plaatsvinden op het politiebureau Sprang Capelle (politiebureau) omdat appellant een pandverbod heeft voor de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat. Tevens heeft het bestuur in die brief aan appellant verzocht om bij het gesprek al zijn bankafschriften van de bank- en spaarrekeningen en eventuele creditcardoverzichten van de afgelopen drie maanden mee te nemen. Appellant heeft in een mail van 4 november 2011 aangegeven dat hij wel wil ingaan op de uitnodiging voor het gesprek maar dat hij bezwaar heeft tegen de locatie omdat hij dan naar zijn mening wordt gezien als een crimineel. Na een mailwisseling waarbij het bestuur nogmaals heeft aangegeven waarom het gesprek op het politiebureau moet worden gehouden en waarbij appellant zijn bezwaren tegen deze locatie heeft aangegeven is appellant bij brief van 9 november 2011 wederom uitgenodigd voor een gesprek op 21 november 2011 op het politiebureau met medeneming van de hiervoor genoemde gegevens. Appellant is zonder tegenbericht niet verschenen.
1.3.
Het bestuur heeft bij besluit van 22 november 2011 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 21 november 2011 opgeschort, appellant wederom uitgenodigd voor een gesprek op het politiebureau op 30 november 2011 en hem opnieuw verzocht de onder 1.2 genoemde gegevens te verstrekken. Daarbij is appellant erop gewezen dat het bestuur zijn uitkering intrekt als hij onvoldoende gevolg geeft aan deze brief.
1.4.
Bij besluit van 22 december 2011 heeft het bestuur de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 21 november 2011 ingetrokken. Daaraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant ook op de uitnodiging om op 30 november 2011 op gesprek te verschijnen en de gevraagde gegevens mee te nemen, niet heeft gereageerd.
1.5.
Bij besluit van 9 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het opschortingsbesluit als uitgangspunt genomen en onder meer overwogen dat het bestuur bevoegd was de bijstand in te trekken omdat appellant niet op het geplande gesprek op 30 november 2011 is verschenen. Het bestuur heeft appellant op goede gronden verzocht de gevraagde gegevens over te leggen en hem uit te nodigen voor een gesprek om inzicht te krijgen in zijn woonsituatie. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat in dit geval een gesprek de wijze is om de woonsituatie te kunnen beoordelen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een gegronde reden is om niet op afspraken te verschijnen, zodat het niet verschijnen op de gesprekken hem verweten kan worden. Daaraan doet niet af dat het bestuur de gesprekken tegen de wil van appellant op het politiebureau wilde laten plaatsvinden. Van belang is dat appellant tot en met 28 januari 2012 een pandverbod had wegens agressief gedrag, en dat het een tweede pandverbod betrof. Het standpunt van het bestuur om in dergelijke gevallen als uitgangspunt te hanteren het gesprek te laten plaatsvinden op het politiebureau heeft de rechtbank niet onredelijk of anderszins onjuist geacht. Van het bestuursorgaan kan, aldus de rechtbank, niet worden verwacht dat het meewerkt aan het ontlopen van een opgelegde straf door een bijstandsgerechtigde (appellant vreesde te worden ingesloten wegens nog openstaande boetes).
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en heeft voor de gronden verwezen naar wat in bezwaar en beroep is aangevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat de opschorting van het recht op bijstand niet meer in geschil is, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande
21 november 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Door zonder tegenbericht niet op het gesprek van 30 november 2011 te verschijnen staat vast dat appellant zijn verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld.
4.4.
De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de verlening van bijstand en dat een gesprek de aangewezen wijze is om inzicht te verkrijgen in de woonsituatie van appellant. Appellant heeft zich in hoofdzaak tegen het gesprek verzet omdat dit op het politiebureau diende plaats te vinden. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak reeds ingegaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Door in de uitnodiging aan te geven dat appellant werd uitgenodigd in verband met een onderzoek naar het recht op uitkering is hij, evenals de rechtbank heeft overwogen, door het bestuur voldoende ingelicht omtrent het doel van het gesprek. Meer informatie omtrent een eventueel daaropvolgend te houden huisbezoek zou het onderzoek kunnen frustreren. Uit het vorenstaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het bestuur was derhalve bevoegd de bijstand met ingang van 21 november 2011 in te trekken. In hetgeen door appellant is aangevoerd is geen grond voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand met ingang van die datum gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens
ew