4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 11, eerste lid, van Vo 883/2004 is degene op wie de verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen.
4.1.2. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 geldt, behoudens in gevallen die hier niet aan de orde zijn, voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat.
4.1.3. Op grond van artikel 65, eerste lid, van Vo 883/2004, voor zover hier van belang, heeft de gedeeltelijke werkloze die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde, recht op uitkering volgens de wetgeving van de bevoegde lidstaat alsof hij in die lidstaat woonde.
4.1.4. Op grond van artikel 65, vijfde lid, onder a, van Vo 883/2004, voor zover hier van belang, heeft de volledige werkloze recht op uitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden aan die wetgeving was onderworpen.
4.2.Uit 4.1.1 tot en met 4.1.4 volgt dat voor de vraag of betrokkene met ingang van
1 november 2011 aanspraak heeft op een door appellant aan hem te verlenen WW-uitkering bepalend is of hij op die dag is aan te merken als een gedeeltelijke werkloze of een volledige werkloze.
4.3.Appellant wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat de in 1.3 genoemde overeenkomst van betrokkene met [naam werkgever 3] in de plaats is getreden van de in 1.2 genoemde overeenkomst van betrokkene met [naam werkgever 2]. Uit de tekst van artikel 6 van de overeenkomst met [naam werkgever 2] blijkt immers dat [naam werkgever 2] een derde partij bij de overeenkomst wenste te betrekken door een zogenoemde payrollconstructie tot stand te brengen. De overeenkomst met [naam werkgever 3] vloeit uit de overeenkomst met [naam werkgever 2] voort en is te beschouwen als een door [naam werkgever 2] en betrokkene overeengekomen uitvoering van de overeenkomst die zij waren aangegaan. De overeenkomst met [naam werkgever 2] heeft gelding behouden toen betrokkene op 21 oktober 2011 zijn handtekening plaatste onder de overeenkomst met [naam werkgever 3]. Niet is gebleken dat [naam werkgever 2] en betrokkene hun overeenkomst hebben gewijzigd of opgezegd.
4.4.Dat partijen een payrollconstructie voorstonden blijkt ook uit de inleidende bepalingen van de overeenkomst met [naam werkgever 3]. Daarin is, naast de in 1.3 genoemde verwijzing naar de NBBU-CAO, opgenomen dat op de overeenkomst een - voor zover de Raad heeft kunnen nagaan: niet bestaan hebbende - NBBU-CAO voor Payrollkrachten van toepassing zou zijn. Betrokkene is in de overeenkomst niet alleen aangeduid als werknemer van [naam werkgever 3], maar ook als payrollkracht. Aan de overeenkomst van [naam werkgever 2] met betrokkene is de overeenkomst van betrokkene met [naam werkgever 3] toegevoegd, omdat [naam werkgever 2] wenste te worden ontlast van werkzaamheden verbonden aan de salariëring van betrokkene. Omdat in verschillende bepalingen van de overeenkomst met [naam werkgever 3] is verwezen naar artikelen van de NBBU-CAO wordt ervan uitgegaan dat de drie bij die overeenkomst betrokken partijen (betrokkene als werknemer, [naam werkgever 2] als inlener en [naam werkgever 3] als uitzendonderneming) bedoeld hebben op hun overeenkomst, waarin de payrollconstructie werd vorm gegeven, de CAO voor uitzendkrachten volledig van toepassing te doen zijn.
4.5.Artikel 13, tweede lid, van de NBBU-CAO luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Bij het aangaan van de fase 1 en 2 uitzendovereenkomst met uitzendbeding geldt:
a. De uitzendovereenkomst van fase 1 en 2 wordt aangegaan voor de duur van de terbeschikkingstelling.
b. In fase 1 en 2 is het uitzendbeding van toepassing. Het uitzendbeding houdt in dat de uitzendovereenkomst tussen uitzendonderneming en uitzendkracht van rechtswege eindigt omdat de terbeschikkingstelling ten einde komt op verzoek van de inlener (artikel 7:691 lid 2 BW).”
Appellant zou op 1 november 2011 zijn aan te merken als een volledige werkloze als het tussen [naam werkgever 3] en betrokkene overeengekomen uitzendbeding ertoe had geleid dat voorafgaande aan die dag aan de inlening van betrokkene door [naam werkgever 2] een einde was gekomen.
4.6.Uit de tekst van artikel 3 in samenhang met artikel 5 van de overeenkomst van betrokkene met [naam werkgever 2] volgt dat [naam werkgever 2] vanaf 14 oktober 2011 gedurende een periode van zes maanden - dus tot en met 13 april 2012 - behoefte had aan een adviseur/projectmedewerker die gedurende vijf uur per maand voor haar werkzaamheden zou verrichten. De overeenkomst van [naam werkgever 2] en betrokkene, die heeft bestaan naast de overeenkomst van [naam werkgever 3] met betrokkenen, kan niet anders worden uitgelegd dan dat
[naam werkgever 2] zich tegenover betrokkene heeft verbonden om hem maandelijks gedurende vijf uur werkzaamheden aan te bieden, of in ieder geval ervoor te zorgen dat - bij het ontbreken van voldoende werkzaamheden - [naam werkgever 3] hem over vijf uur per maand loon zou betalen. [naam werkgever 2], [naam werkgever 3] en betrokkene hebben hun arbeidsrelatie met twee overeenkomsten vorm gegeven en uit die overeenkomsten in samenhang bezien volgt dat op verzoek van [naam werkgever 2] aan de inlening van betrokkene van [naam werkgever 3] niet eerder dan met ingang van 14 april 2012 een einde zou komen.
4.7.Op een zogenoemd inkomstenformulier WW, dat betrokkene op 25 november 2011 heeft ondertekend, heeft hij ervan melding gemaakt dat hij in de periode van vier weken waarover hij opgave moest doen van wisselende inkomsten dan wel wisselende werkzaamheden op de eerst mogelijk in te vullen dag, te weten 31 oktober 2011, vijf uur voor [naam werkgever 2] heeft gewerkt en op de laatst mogelijk in te vullen dag, te weten 27 november 2011, opnieuw vijf uur. Volgens een opgave van [naam werkgever 2] met een e-mailbericht van 27 januari 2012 zijn de werkuren van betrokkene meer verspreid geweest over deze periode en heeft hij, voor zover hier van belang, op 27 oktober 2011 twee uur voor [naam werkgever 2] gewerkt, op 28 oktober 2011 drie uur, op 1 november 2011 een uur, op 9 november 2011 drie uur en op 24 november twee uur. Betrokkene heeft met zijn wijze van invulling van het inkomstenformulier kennelijk eveneens tot uitdrukking willen brengen dat zijn werkuren de gehele te verantwoorden periode hebben betroffen. Zowel uit de opgave van betrokkene zelf als uit die van [naam werkgever 2] blijkt aan de behoefte van [naam werkgever 2] om betrokkene gedurende vijf uur per maand in te zetten ook feitelijk invulling is gegeven.
4.8.Uit 4.6 en 4.7 volgt dat niet juist is het standpunt van appellant dat het in de overeenkomst van betrokkene met [naam werkgever 3] neergelegde uitzendbeding ertoe heeft geleid dat betrokkene, nadat hij op 27 en 28 oktober 2011 voor [naam werkgever 2] had gewerkt, zijn arbeidsuren bij [naam werkgever 2] dan wel [naam werkgever 3] had verloren en volledig werkloos was geworden. Zelfs als het ervoor moet worden gehouden dat betrokkene niet zoals [naam werkgever 2] heeft opgegeven op 1, 9 en 14 november 2011 weer heeft gewerkt, maar zoals hij zelf aan appellant heeft verantwoord pas op 27 november 2011 weer, ontbreekt een aanwijzing dat sprake is geweest van een einde van een eerste periode van inlening en de aanvang van een tweede periode waarin betrokkene door [naam werkgever 2] opnieuw van [naam werkgever 3] zou zijn ingeleend.
4.9.Meer in het algemeen geldt voor parttimers dat zij in het kader van een uitzendovereenkomst niet iedere bij de inlener gebruikelijke werkdag werkzaam zullen zijn. Er kan geen betekenend verschil worden gezien tussen een arbeidsomvang die, zoals meestal aan de orde, op een aantal uren per week wordt bepaald en een arbeidsomvang per maand, zoals [naam werkgever 2] en betrokkene hebben afgesproken, zelfs niet als die arbeidsomvang zo gering is als in het geval van betrokkene.
4.10.Appellant heeft erop gewezen dat betrokkene op het in 4.7 genoemde inkomstenformulier heeft vermeld dat zijn werkzaamheden volledig zijn geëindigd met ingang van 31 oktober 2011. De hieraan door appellant gegeven uitleg dat betrokkene zelf de mening is toegedaan dat de uitzendovereenkomst na afloop van de volgens zijn opgave op
31 oktober 2011 voor [naam werkgever 2] gewerkte vijf uren van rechtswege is geëindigd, kan niet voor juist worden gehouden. In de eerste plaats ontbreekt het in 4.5 genoemde verzoek van [naam werkgever 2]. In de tweede plaats springt een tegenstrijdigheid in het oog. De verklaring van betrokkene dat zijn werkzaamheden met ingang van 31 oktober 2011 volledig zijn beëindigd, is niet te rijmen met zijn verklaring dat hij op 31 oktober 2011 vijf uur voor [naam werkgever 2] heeft gewerkt. Zonder nadere vraagstelling aan betrokkene heeft appellant niet ervan mogen uitgaan dat betrokkene heeft bedoeld te verklaren dat zijn uitzendwerkzaamheden na
31 oktober 2011 volledig waren geëindigd.
4.11.Conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene op
1 november 2011 een gedeeltelijk werkloze werknemer was. Dat betekent dat voor betrokkene recht is ontstaan op een WW-uitkering en dat dit recht door appellant moet worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.