ECLI:NL:CRVB:2014:1888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
12-5099 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan grensarbeider woonachtig in Duitsland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een appellant die in Duitsland woonachtig is. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had in eerste instantie vastgesteld dat de betrokkene, die van 1 augustus 2009 tot 1 november 2011 voltijds werkzaam was geweest, op 1 november 2011 volledig werkloos was. De rechtbank Amsterdam had echter geoordeeld dat de betrokkene op die datum een gedeeltelijk werkloze werknemer was, omdat hij op dat moment nog een arbeidsovereenkomst had met een Nederlandse werkgever, [naam werkgever 2]. De rechtbank vernietigde het besluit van de appellant en droeg hem op om de WW-uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en vastgesteld dat de betrokkene recht had op een WW-uitkering. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de arbeidsovereenkomst met [naam werkgever 2] was beëindigd op 1 november 2011. De Raad benadrukte dat de betrokkene op basis van de Europese regelgeving recht had op een uitkering in Nederland, ondanks zijn woonplaats in Duitsland. De Raad concludeerde dat de betrokkene op 1 november 2011 gedeeltelijk werkloos was en dat de appellant de WW-uitkering moest vaststellen.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de werkloosheidssituatie van grensarbeiders en de toepassing van de relevante Europese wetgeving. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de appellant werd opgedragen om de WW-uitkering aan de betrokkene toe te kennen.

Uitspraak

12/5099 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 juli 2012, 12/849 WW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats], Duitsland (betrokkene)
Datum uitspraak: 28 mei 2014
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 maart 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is van 1 augustus 2009 tot 1 november 2011 voltijds werkzaam geweest in dienst van [naam werkgever 1] ([naam werkgever 1]). De arbeidsovereenkomst is geëindigd met een op
20 september 2011 door betrokkene en [naam werkgever 1] getekende vaststellingsovereenkomst, waarin partijen hebben neergelegd dat [naam werkgever 1], nadat verschil van inzicht was ontstaan over de wijze van functievervulling door betrokkene, het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft genomen.
1.2. Betrokkene is op 14 oktober 2011 in dienst getreden bij [naam werkgever 2]
([naam werkgever 2]) voor vijf uur per maand. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zes maanden. In artikel 6 van de op 14 oktober 2011 door betrokkene en [naam werkgever 2] getekende schriftelijke arbeidsovereenkomst is neergelegd dat het salaris inclusief alle toeslagen zal worden uitgekeerd door [naam werkgever 3] ([naam werkgever 3]) tegen het afgesproken uurtarief.
1.3. Op 21 oktober 2011 hebben betrokkene en [naam werkgever 3] een “Overeenkomst Fase 1 & 2” getekend. In deze overeenkomst is neergelegd dat [naam werkgever 3] betrokkene ter beschikking stelt aan [naam werkgever 2] en dat betrokkene krachtens de door [naam werkgever 2] aan [naam werkgever 3] verstrekte opdracht arbeid zal verrichten onder toezicht en leiding van [naam werkgever 2]. Verder is bepaald dat op de overeenkomst het uitzendbeding van toepassing is, dat inhoudt dat de overeenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van betrokkene aan [naam werkgever 2] op verzoek van [naam werkgever 2] ten einde komt. In dat verband is verwezen naar artikel 13 van de CAO voor Uitzendkrachten (NBBU-CAO).
1.4. Betrokkene heeft met een op 21 oktober 2011 door appellant ontvangen formulier een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van
13 december 2011 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van
1 november 2011 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat hij in Duitsland woonachtig is. Appellant heeft betrokkene te kennen gegeven dat hij als volledig werkloze grensarbeider een werkloosheidsuitkering moet aanvragen in zijn woonland.
1.5. Betrokkene heeft tegen het besluit van 13 december 2011 bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat hij ten tijde van zijn WW-aanvraag niet volledig, maar slechts gedeeltelijk werkloos was. Bij besluit van 20 januari 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 13 december 2011 gehandhaafd. Volgens appellant was betrokkene, ondanks de met [naam werkgever 2] gesloten arbeidsovereenkomst, op
1 november 2011 volledig werkloos. In dat verband heeft appellant van belang geacht dat betrokkene pas op 27 november 2011 vijf uur bij [naam werkgever 2] heeft gewerkt.
2.1. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 13 december 2011 herroepen, appellant opgedragen om aan betrokkene met ingang van 1 november 2011 een WW-uitkering toe te kennen, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en een beslissing gegeven over vergoeding van het griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft voor haar oordeel bepalend geacht dat betrokkene gelet op zijn arbeidsovereenkomst met [naam werkgever 2] nog een dienstverband in Nederland had op het moment dat zijn dienstbetrekking met [naam werkgever 1] eindigde. Betrokkene is volgens de rechtbank per
1 november 2011 aan te merken als gedeeltelijk werkloos in de zin van artikel 65, eerste lid, van Verordening (EG) Nr. 883/2004 (Vo 883/2004), zodat hij wel degelijk recht heeft op een WW-uitkering met ingang van die datum. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn opvatting dat betrokkene voor [naam werkgever 2] werkzaam is geweest op basis van een uitzendovereenkomst.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de overeenkomst die betrokkene op
21 oktober 2011 heeft gesloten met [naam werkgever 3] in de plaats is getreden van de overeenkomst die hij op 14 oktober 2011 had gesloten met [naam werkgever 2]. Betrokkene heeft volgens appellant bij [naam werkgever 2] niet gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst met [naam werkgever 2] maar op basis van de uitzendovereenkomst. Omdat betrokkene volgens zijn eigen opgave op 31 oktober 2011 vijf uur heeft gewerkt en daarna pas op 27 november 2011 weer vijf uur heeft gewerkt, moet er, zo begrijpt de Raad het standpunt van appellant, van worden uitgegaan dat de inlening op
1 november 2011 was geëindigd. Op die datum was betrokkene dan ook volledig werkloos.
3.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 11, eerste lid, van Vo 883/2004 is degene op wie de verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen.
4.1.2. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 geldt, behoudens in gevallen die hier niet aan de orde zijn, voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat.
4.1.3. Op grond van artikel 65, eerste lid, van Vo 883/2004, voor zover hier van belang, heeft de gedeeltelijke werkloze die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde, recht op uitkering volgens de wetgeving van de bevoegde lidstaat alsof hij in die lidstaat woonde.
4.1.4. Op grond van artikel 65, vijfde lid, onder a, van Vo 883/2004, voor zover hier van belang, heeft de volledige werkloze recht op uitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden aan die wetgeving was onderworpen.
4.2.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.4 volgt dat voor de vraag of betrokkene met ingang van
1 november 2011 aanspraak heeft op een door appellant aan hem te verlenen WW-uitkering bepalend is of hij op die dag is aan te merken als een gedeeltelijke werkloze of een volledige werkloze.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat de in 1.3 genoemde overeenkomst van betrokkene met [naam werkgever 3] in de plaats is getreden van de in 1.2 genoemde overeenkomst van betrokkene met [naam werkgever 2]. Uit de tekst van artikel 6 van de overeenkomst met [naam werkgever 2] blijkt immers dat [naam werkgever 2] een derde partij bij de overeenkomst wenste te betrekken door een zogenoemde payrollconstructie tot stand te brengen. De overeenkomst met [naam werkgever 3] vloeit uit de overeenkomst met [naam werkgever 2] voort en is te beschouwen als een door [naam werkgever 2] en betrokkene overeengekomen uitvoering van de overeenkomst die zij waren aangegaan. De overeenkomst met [naam werkgever 2] heeft gelding behouden toen betrokkene op 21 oktober 2011 zijn handtekening plaatste onder de overeenkomst met [naam werkgever 3]. Niet is gebleken dat [naam werkgever 2] en betrokkene hun overeenkomst hebben gewijzigd of opgezegd.
4.4.
Dat partijen een payrollconstructie voorstonden blijkt ook uit de inleidende bepalingen van de overeenkomst met [naam werkgever 3]. Daarin is, naast de in 1.3 genoemde verwijzing naar de NBBU-CAO, opgenomen dat op de overeenkomst een - voor zover de Raad heeft kunnen nagaan: niet bestaan hebbende - NBBU-CAO voor Payrollkrachten van toepassing zou zijn. Betrokkene is in de overeenkomst niet alleen aangeduid als werknemer van [naam werkgever 3], maar ook als payrollkracht. Aan de overeenkomst van [naam werkgever 2] met betrokkene is de overeenkomst van betrokkene met [naam werkgever 3] toegevoegd, omdat [naam werkgever 2] wenste te worden ontlast van werkzaamheden verbonden aan de salariëring van betrokkene. Omdat in verschillende bepalingen van de overeenkomst met [naam werkgever 3] is verwezen naar artikelen van de NBBU-CAO wordt ervan uitgegaan dat de drie bij die overeenkomst betrokken partijen (betrokkene als werknemer, [naam werkgever 2] als inlener en [naam werkgever 3] als uitzendonderneming) bedoeld hebben op hun overeenkomst, waarin de payrollconstructie werd vorm gegeven, de CAO voor uitzendkrachten volledig van toepassing te doen zijn.
4.5.
Artikel 13, tweede lid, van de NBBU-CAO luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Bij het aangaan van de fase 1 en 2 uitzendovereenkomst met uitzendbeding geldt:
a. De uitzendovereenkomst van fase 1 en 2 wordt aangegaan voor de duur van de terbeschikkingstelling.
b. In fase 1 en 2 is het uitzendbeding van toepassing. Het uitzendbeding houdt in dat de uitzendovereenkomst tussen uitzendonderneming en uitzendkracht van rechtswege eindigt omdat de terbeschikkingstelling ten einde komt op verzoek van de inlener (artikel 7:691 lid 2 BW).”
Appellant zou op 1 november 2011 zijn aan te merken als een volledige werkloze als het tussen [naam werkgever 3] en betrokkene overeengekomen uitzendbeding ertoe had geleid dat voorafgaande aan die dag aan de inlening van betrokkene door [naam werkgever 2] een einde was gekomen.
4.6.
Uit de tekst van artikel 3 in samenhang met artikel 5 van de overeenkomst van betrokkene met [naam werkgever 2] volgt dat [naam werkgever 2] vanaf 14 oktober 2011 gedurende een periode van zes maanden - dus tot en met 13 april 2012 - behoefte had aan een adviseur/projectmedewerker die gedurende vijf uur per maand voor haar werkzaamheden zou verrichten. De overeenkomst van [naam werkgever 2] en betrokkene, die heeft bestaan naast de overeenkomst van [naam werkgever 3] met betrokkenen, kan niet anders worden uitgelegd dan dat
[naam werkgever 2] zich tegenover betrokkene heeft verbonden om hem maandelijks gedurende vijf uur werkzaamheden aan te bieden, of in ieder geval ervoor te zorgen dat - bij het ontbreken van voldoende werkzaamheden - [naam werkgever 3] hem over vijf uur per maand loon zou betalen. [naam werkgever 2], [naam werkgever 3] en betrokkene hebben hun arbeidsrelatie met twee overeenkomsten vorm gegeven en uit die overeenkomsten in samenhang bezien volgt dat op verzoek van [naam werkgever 2] aan de inlening van betrokkene van [naam werkgever 3] niet eerder dan met ingang van 14 april 2012 een einde zou komen.
4.7.
Op een zogenoemd inkomstenformulier WW, dat betrokkene op 25 november 2011 heeft ondertekend, heeft hij ervan melding gemaakt dat hij in de periode van vier weken waarover hij opgave moest doen van wisselende inkomsten dan wel wisselende werkzaamheden op de eerst mogelijk in te vullen dag, te weten 31 oktober 2011, vijf uur voor [naam werkgever 2] heeft gewerkt en op de laatst mogelijk in te vullen dag, te weten 27 november 2011, opnieuw vijf uur. Volgens een opgave van [naam werkgever 2] met een e-mailbericht van 27 januari 2012 zijn de werkuren van betrokkene meer verspreid geweest over deze periode en heeft hij, voor zover hier van belang, op 27 oktober 2011 twee uur voor [naam werkgever 2] gewerkt, op 28 oktober 2011 drie uur, op 1 november 2011 een uur, op 9 november 2011 drie uur en op 24 november twee uur. Betrokkene heeft met zijn wijze van invulling van het inkomstenformulier kennelijk eveneens tot uitdrukking willen brengen dat zijn werkuren de gehele te verantwoorden periode hebben betroffen. Zowel uit de opgave van betrokkene zelf als uit die van [naam werkgever 2] blijkt aan de behoefte van [naam werkgever 2] om betrokkene gedurende vijf uur per maand in te zetten ook feitelijk invulling is gegeven.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat niet juist is het standpunt van appellant dat het in de overeenkomst van betrokkene met [naam werkgever 3] neergelegde uitzendbeding ertoe heeft geleid dat betrokkene, nadat hij op 27 en 28 oktober 2011 voor [naam werkgever 2] had gewerkt, zijn arbeidsuren bij [naam werkgever 2] dan wel [naam werkgever 3] had verloren en volledig werkloos was geworden. Zelfs als het ervoor moet worden gehouden dat betrokkene niet zoals [naam werkgever 2] heeft opgegeven op 1, 9 en 14 november 2011 weer heeft gewerkt, maar zoals hij zelf aan appellant heeft verantwoord pas op 27 november 2011 weer, ontbreekt een aanwijzing dat sprake is geweest van een einde van een eerste periode van inlening en de aanvang van een tweede periode waarin betrokkene door [naam werkgever 2] opnieuw van [naam werkgever 3] zou zijn ingeleend.
4.9.
Meer in het algemeen geldt voor parttimers dat zij in het kader van een uitzendovereenkomst niet iedere bij de inlener gebruikelijke werkdag werkzaam zullen zijn. Er kan geen betekenend verschil worden gezien tussen een arbeidsomvang die, zoals meestal aan de orde, op een aantal uren per week wordt bepaald en een arbeidsomvang per maand, zoals [naam werkgever 2] en betrokkene hebben afgesproken, zelfs niet als die arbeidsomvang zo gering is als in het geval van betrokkene.
4.10.
Appellant heeft erop gewezen dat betrokkene op het in 4.7 genoemde inkomstenformulier heeft vermeld dat zijn werkzaamheden volledig zijn geëindigd met ingang van 31 oktober 2011. De hieraan door appellant gegeven uitleg dat betrokkene zelf de mening is toegedaan dat de uitzendovereenkomst na afloop van de volgens zijn opgave op
31 oktober 2011 voor [naam werkgever 2] gewerkte vijf uren van rechtswege is geëindigd, kan niet voor juist worden gehouden. In de eerste plaats ontbreekt het in 4.5 genoemde verzoek van [naam werkgever 2]. In de tweede plaats springt een tegenstrijdigheid in het oog. De verklaring van betrokkene dat zijn werkzaamheden met ingang van 31 oktober 2011 volledig zijn beëindigd, is niet te rijmen met zijn verklaring dat hij op 31 oktober 2011 vijf uur voor [naam werkgever 2] heeft gewerkt. Zonder nadere vraagstelling aan betrokkene heeft appellant niet ervan mogen uitgaan dat betrokkene heeft bedoeld te verklaren dat zijn uitzendwerkzaamheden na
31 oktober 2011 volledig waren geëindigd.
4.11.
Conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene op
1 november 2011 een gedeeltelijk werkloze werknemer was. Dat betekent dat voor betrokkene recht is ontstaan op een WW-uitkering en dat dit recht door appellant moet worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
ew