ECLI:NL:CRVB:2014:1869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
12-6524 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met partnertoeslag op grond van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) in verband met de partnertoeslag die appellant had moeten aanvragen voor zijn studerende partner. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar na de melding dat zijn partner bij hem was komen wonen en zij een kind hadden gekregen, heeft het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug de bijstand aangepast. Het dagelijks bestuur heeft appellant erop gewezen dat zijn partner recht had op een partnertoeslag op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), wat een voorliggende voorziening is voor de bijstand. Appellant heeft echter nagelaten deze toeslag aan te vragen, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken en de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de partnertoeslag als een toereikende en passende voorziening moet worden aangemerkt en dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht zijn gebeurd, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6524 WWB
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 november 2012, 12/2356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug per 1 augustus 2012 oefent het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug werden uitgeoefend.
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014. Namens appellant is
mr. Schröder verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.C. Hoogendoorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van appellant dat zijn studerende partner, [naam partner] (I), bij hem is komen wonen en dat op 19 juni 2011 uit hun relatie een zoon is geboren, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 22 augustus 2011 de bijstand naar de norm voor een alleenstaande vanaf 30 mei 2011 ongewijzigd voortgezet, onder aftrek van de inkomsten van I uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en met ingang van 19 juni 2011 de norm gewijzigd naar die voor een alleenstaande ouder. Op 23 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur appellant er telefonisch en schriftelijk op gewezen dat I op grond van de Wsf 2000 een partnertoeslag diende aan te vragen, aangezien een dergelijke partnertoeslag een aan de bijstand voorliggende voorziening betreft. Het dagelijks bestuur heeft bij de brief van 23 augustus 2011 appellant tevens meegedeeld dat de betaling van bijstand met ingang van 1 augustus 2011 is geblokkeerd. Op verzoek van de raadsman van appellant van 30 augustus 2011 is deze blokkering ongedaan gemaakt in afwachting van de beslissing op de aanvraag van I om partnertoeslag.
1.3.
I heeft op 26 augustus 2011 een partnertoeslag op grond van de Wsf 2000 aangevraagd. In een bericht studiefinanciering van 17 september 2011 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap I medegedeeld dat zij met ingang van 1 augustus 2011 recht heeft op de aangevraagde toeslag. De partnertoeslag is over augustus 2011 verrekend met de studiefinanciering over die maand en vanaf 1 september 2011 aan haar uitbetaald. Bij brief van 13 februari 2012 heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het dagelijks bestuur desgevraagd van deze informatie op de hoogte gebracht. Het dagelijks bestuur heeft daarin aanleiding gezien bij besluit van
16 februari 2012 de bijstand van appellant per 1 augustus 2011 in te trekken. Bij besluit van
3 april 2012 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 augustus 2011 tot en met
31 januari 2012 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 4.451,09.
1.4.
Bij besluit van 2 juli 2012 (bestreden besluit), voor zover voor de beoordeling relevant, heeft het college het tegen de besluiten van 16 februari 2012 en van 3 april 2012 gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting het dagelijks bestuur geen mededeling heeft gedaan van het feit dat aan I met ingang van 1 augustus 2011 de aangevraagde partnertoeslag is verstrekt. Appellant is onterecht bijstand verstrekt. De partnertoeslag op grond van de Wsf 2000 is een passende en toereikende aan de WWB voorliggende voorziening voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan, zodat op grond van artikel 15 van de WWB voor appellant geen recht op bijstand bestond.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15 van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de betrokkene toereikend en passend te zijn. Partijen zijn allereerst verdeeld over het antwoord op de vraag of de partnertoeslag op grond van de Wsf 2000 aangemerkt kan worden als een dergelijke voorliggende voorziening.
4.2.
De partnertoeslag is geregeld in artikel 3.4 van de Wsf 2000. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat een toeslag voor een partner wordt toegekend aan een studerende met een partner die financieel van hem afhankelijk is en die niet in aanmerking komt voor studiefinanciering. Het tweede lid, eerste volzin, van dit artikel bepaalt dat uitsluitend als financieel afhankelijk wordt aangemerkt de partner die een toetsingsinkomen heeft dat minder bedraagt dan een in dat artikel genoemd bedrag en die de verzorging heeft van een of meer kinderen die jonger zijn dan 12 jaar waarvoor op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag bestaat. Het derde lid bepaalt dat het bedrag, bedoeld in het eerste lid, is opgenomen in artikel 3.18.
4.3.
In artikel 3.4 van de Wsf 2000 is blijkens de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van de daaraan voorafgaande soortgelijke bepaling van de Wet Studiefinanciering (Kamerstukken II 1984/85, 19 125, nr. 3, blz. 14) een voorziening getroffen voor de kosten van levensonderhoud voor een partner van een studerende zonder of met onvoldoende eigen inkomen of vermogen, die in verband met de zorg voor kinderen jonger dan 12 jaar niet in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
4.4.
In artikel 3.18 van de Wsf 2000 is een overzicht opgenomen van de normbedragen waarop een studerende, afhankelijk van onder andere zijn woonsituatie, het inkomen van zijn ouders en het onderwijs dat hij volgt, aanspraak kan maken. Volgens de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is met deze normbedragen uitdrukkelijk beoogd een aan de bijstand voorliggende, toereikende en passende voorziening te treffen, ook ten behoeve van de financieel afhankelijke partners van studerenden (Kamerstukken II 1992/93, 22 328, nr. 8 en Kamerstukken II 2002-2003, nr. 1059, Aanhangsel).
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 moet de partnertoeslag op grond van artikel 3.4 van de Wsf 2000 aangemerkt worden als een aan de bijstand voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de betrokkene toereikend en passend te zijn. De beroepsgrond dat na het voldoen van de studiekosten van I onvoldoende overblijft voor de kosten van levensonderhoud, slaagt niet. Daarbij is van belang dat bij de in de Wsf 2000 gehanteerde normbedragen onderscheid wordt gemaakt tussen normbedragen voor studiekosten en normbedragen voor kosten van levensonderhoud.
4.6.
Appellant heeft als tweede beroepsgrond aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Vóór 23 augustus 2011 was hij er niet van op de hoogte dat I voor de kosten van zijn levensonderhoud een beroep kon doen op de partnertoeslag. Van de toekenning van de partnertoeslag is hij pas in februari 2012 op de hoogte geraakt nadat het dagelijks bestuur hem de relevante informatie had doorgestuurd.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de onder 1.2 aangehaalde voorgeschiedenis moest het appellant in ieder geval vanaf 23 augustus 2011 redelijkerwijs duidelijk zijn dat de partnertoeslag van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Nu de toeslag blijkens het bericht van DUO van 17 september 2011 met ingang van 1 augustus 2011 is toegekend en vanaf 1 september 2011 ook daadwerkelijk is uitbetaald, had appellant daarvan melding moeten maken aan het dagelijks bestuur. Door dit na te laten, heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden. Het dagelijks bestuur had dan ook de bevoegdheid de bijstand vanaf 1 augustus 2011 in te trekken. Daaraan doet niet af dat appellant niet eerder dan 17 september 2011 op de hoogte kon zijn van de toekenning van de partnertoeslag. Over de periode van 1 augustus 2011 tot 17 september 2011 bestond de bevoegdheid tot intrekking op grond van artikel 54, derde lid en onder b, van de WWB. Nu het dagelijks bestuur op goede gronden is overgegaan tot intrekking, bestond op grond van artikel 58 van de WWB tevens de bevoegdheid om de over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 januari 2012 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellant verder geen zelfstandige beroepsgronden ingediend, zodat de terugvordering geen nadere bespreking behoeft.
4.8.
Gelet op wat in 4.5 en 4.7 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin

HD