ECLI:NL:CRVB:2014:1868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
12-3951 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van onrechtmatig huisbezoek en verbruikscijfers

In deze zaak gaat het om de herziening, verlaging en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 3 september 2008 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een risicoanalyse heeft de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot een huisbezoek op 27 oktober 2010, waarbij bevindingen werden gedaan die de gemeente deden besluiten de bijstand te herzien en terug te vorderen. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat er geen redelijke grond voor was en zij geen 'informed consent' hebben gegeven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders niet op een rechtmatige wijze het huisbezoek heeft uitgevoerd. De Raad stelt vast dat de bevindingen van het huisbezoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand, omdat de toestemming van appellanten niet op een juiste manier is verkregen. De Raad concludeert dat het college onvoldoende feitelijke grondslag heeft voor de herziening en terugvordering van de bijstand. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, het beroep van appellanten wordt gegrond verklaard en het besluit van het college wordt herroepen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

12/3951 WWB, 12/3952 WWB
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 mei 2012, 12/116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te Utrecht (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Voor appellanten is verschenen mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 3 september 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een risicoanalyse heeft een handhavingsspecialist (rapporteur) werkzaam bij de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De indicatoren van de risicoanalyse waren dat een zoon en een dochter van appellanten (zoon en dochter) zich elders in dezelfde wijk hebben ingeschreven en sindsdien studiefinanciering ontvangen naar de norm van een uitwonende student. De rapporteur heeft de Gemeentelijk Basisadministratie Persoonsgegevens geraadpleegd en informatie opgevraagd bij de verhuurder van de woning van appellanten, de Belastingdienst, het Suwinet, de Dienst Wegverkeer (RDW) en de energieleverancier. Bij dit onderzoek heeft de rapporteur vastgesteld dat de dochter, geboren in 1984, sinds 24 april 2002 en de zoon, geboren in 1991, sinds 23 februari 2009 niet meer bij appellanten wonen. De dochter woonde ten tijde van het onderzoek op een loopafstand van 600 meter, de zoon op een afstand van
170 meter. De dochter bleek te werken en een inkomen te hebben, de zoon volgde een opleiding en werkte daarnaast. Op naam van de dochter bleek een kenteken van een auto geregistreerd. Uit dossieronderzoek bleek dat bij een arbeidskundig onderzoek was gerapporteerd dat de dochter appellanten verzorgt. De hoeveelheid geleverde elektra en gas aan appellanten over de perioden oktober 2006 tot oktober 2007, vervolgens tot oktober 2008 en oktober 2009 bedroeg 2563, 2436 en 2633 kWh respectievelijk 1284, 1389 en 1528 m³. Van het waterverbruik van appellanten heeft de rapporteur vastgesteld dat dit over de periode van oktober 2007 tot 2008 en vervolgens tot oktober 2009 129 en 146 m³ bedroeg. De rapporteur heeft vastgesteld dat het laatst genoemde energieverbruik van appellanten overeenkomt met dat van een eenpersoonshuishouden en dat het laatste waterverbruik overeenkomt met een huishouden van drie personen. De rapporteur heeft in zijn rapportage van 14 februari 2011 onder meer deze bevindingen vastgelegd en geconcludeerd dat gezien de risico-indicatoren en het energieverbruik er sprake van kan zijn dat de zoon of de dochter de woning van appellanten niet daadwerkelijk verlaten hebben en dat dit alleen door middel van een huisbezoek kan worden vastgesteld.
1.3.
Op 27 oktober 2010 heeft de rapporteur met een collega een huisbezoek gebracht aan het adres van appellanten. Bij dit huisbezoek hebben zij een telefonische tolk ingeschakeld en heeft de zoon, die op verzoek van appellanten naar de woning was gekomen, getolkt. Appellanten hebben toestemming gegeven voor het huisbezoek. Het daartoe bestemdeformulier is ondertekend. Bij het huisbezoek is, voor zover hier van belang, in de slaapkamer van wde dochter aangetroffen haar twee paspoorten, haar volledige administratie, waarin ook recente aan het adres van appellanten gezonden stukken, het mapje van de autoverzekering, twee toilettassen, een agenda met bonnetjes en recent afgegeven medicijnen op naam van de dochter. Voorts troffen de rapporteur en de collega aan thee en koekjes, vele studieboeken, een complete garderobe, twee dozen met ondergoed, handtassen en drie dozen met schoenen.
1.4.
Op 14 februari 2011 heeft de rapporteur een gesprek gevoerd met appellanten en de dochter, die ook tolkte voor appellanten. Zij hebben verklaard, voor zover hier van belang en samengevat, dat de dochter niet thuis woont en dat er redenen zijn voor wat is aangetroffen en voor het hoge energieverbruik.
1.5.
De rapporteur heeft de bevindingen van het huisbezoek en het gesprek ook vastgelegd in het onder 1.2 genoemde rapport. Op 17 februari 2011 heeft een ambtenaar een huisbezoek gebracht aan het adres van de dochter. Volgens het summiere en niet ondertekende verslag heeft een bewoner verklaard dat de dochter van appellanten daar woont, net vertrokken is en soms bij vriendinnen of haar ouders verblijft. In de kleine kamer van de dochter is een matras op de grond aangetroffen zonder lakens of dekens. Verder is een gebedskleedje aangetroffen, een tv-meubel en tv, enkele stuks dameskleding en enkele make-up-spullen. Post of boeken zijn niet waargenomen.
1.6.
Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 27 oktober 2010 tot en met 30 april 2011 herzien naar de norm voor gehuwden met een verlaging van 10 %, de bijstand met ingang van 1 mei 2011 verlaagd met 10 % en een bedrag van € 767,11 van appellanten teruggevorderd op de grond dat de dochter bij appellanten inwoont en zij dus woningdelers zijn. Het college heeft hierbij artikel 4, eerste lid, onder c, van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004 toegepast.
1.7.
Bij besluit van 15 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard wat betreft de motivering en dat besluit materieel gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren aan dat de bevindingen van het huisbezoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Het gaat om onrechtmatig verkregen bewijs, omdat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak, minder belastend onderzoek mogelijk was en appellanten, mede door het taalprobleem, geen informed consent hebben gegeven. Overigens bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor het besluit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de herziening en aansluitende verlaging van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is herzien tot en met de datum van het herzienings- en verlagingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 27 oktober 2010 tot en met 13 mei 2011.
4.2.
Het besluit tot herziening en verlaging van bijstand en terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor dit besluit is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.4.
De verbruikscijfers van energie en water van appellanten vertonen een stijging in de periode van oktober 2008 tot oktober 2009 ten opzichte van voorgaande perioden, dit is juist in een periode dat volgens opgave van appellanten zelf het aantal bewoners zou zijn gedaald van drie naar twee. Dit gegeven vormt, in combinatie met het gegeven dat de beide kinderen van appellanten na het verlaten van de ouderlijke woning op korte tot zeer korte loopafstand van appellanten zijn gaan wonen, in dit geval een concrete objectieve omstandigheid op grond waarvan het college redelijkerwijs kon twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellanten verstrekte gegevens omtrent hun woonsituatie. Onder die omstandigheden kan een huisbezoek aangewezen zijn om die woonsituatie te verifiëren, maar van dat verstrekkende controlemiddel dient te worden afgezien indien dat doel op een voor betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden bereikt.
4.5.
Voor het feit dat het verbruik van energie en water niet gedaald, maar zelfs gestegen is kan, zoals appellanten betoogd hebben, een andere verklaring bestaan dan dat de zoon en/of de dochter de ouderlijke woning niet verlaten hebben. Daarbij is van belang dat het energieverbruik van appellanten in die periode overeenkomt met dat van een eenpersoonshuishouden, zodat aan een toename in de richting van het gemiddelde van een tweepersoonshuishouden beperkte betekenis toekomt. Verder is van belang dat volgens opgave van appellanten de zoon eind februari 2009 de woning heeft verlaten, zodat gedurende vier maanden van de laatste verbruiksperiode van 12 maanden nog sprake zou zijn geweest van een driepersoonshuishouden.
4.6.
Het college had, om de onder 4.4 bedoelde twijfel weg te nemen, ook andere onderzoeksmiddelen kunnen inzetten. Zo had het college bijvoorbeeld appellanten kunnen oproepen voor een gesprek en hen kunnen vragen naar een verklaring voor de verbruiksgegevens in relatie tot de opgegeven gezinssamenstelling. Indien appellanten daarvoor geen bevredigende verklaring zouden kunnen geven, zou (aansluitend aan dit gesprek en dus nog steeds onverwacht) een huisbezoek hebben kunnen volgen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college op minder ingrijpende manieren dan door het afleggen een huisbezoek de woon- en leefsituatie van appellanten kon verifiëren. Daarom ontbrak een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek op 27 oktober 2010. Appellanten is echter bij het huisbezoek voorgehouden dat zij moesten meewerken of de gevolgen van het niet-meewerken voor hun uitkering moesten aanvaarden omdat een redelijke grond voor het huisbezoek bestond. Dit betekent dat de toestemming van appellanten tot het binnentreden geen juist ‘informed consent’ is en dat rapporteur en zijn collega in strijd met het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende huisrecht zijn binnengetreden, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.8.
De omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt brengt in een geval als dit, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Er is geen grond om in het geval van appellanten van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek van 27 oktober 2010 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of de dochter en/of de zoon in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in de woning van appellanten hadden.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat voor het bestreden besluit een voldoende feitelijke grondslag ontbreekt. Immers, tijdens het onder 1.4 genoemde gesprek hebben appellanten ontkend dat na 23 februari 2009 meer dan twee personen hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellanten. Uit het onder 1.5 genoemde verslag van het huisbezoek kan niet worden afgeleid dat de dochter in de te beoordelen periode bij appellanten woonde. Die feitelijke grondslag kan evenmin worden gevonden in de omstandigheid dat het college de dochter met ingang van 10 januari 2011 ambtshalve heeft ingeschreven bij appellanten en dat dit besluit na aanwending van rechtsmiddelen tot in hoger beroep in rechte onaantastbaar is geworden. Dat besluit was immers gericht tot dochter en in die procedure stond, gelet op het bepaalde in het toen geldende artikel 47, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, de grondslag ter beoordeling of aannemelijk is dat de dochter haar woonplaats had op het aangegeven adres en niet of zij woonachtig was op het adres van appellanten.
4.10.
De rechtbank heeft hetgeen onder 4.9 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht omdat het niet berust op een draagkrachtige motivering. Niet aannemelijk is dat nader onderzoek nog kan bijdragen aan de zaak en dat het vastgestelde gebrek kan worden geheeld. Daarom zal de Raad ook het besluit van 13 mei 2011 herroepen.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 december 2011;
- herroept het besluit van 13 mei 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 15 december 2011;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

HD