ECLI:NL:CRVB:2014:1861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
12-3694 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante had een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag. Het Uwv stelde vast dat appellante niet onafgebroken ziek was geweest en de wachttijd van 104 weken niet had vervuld. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag werd vastgesteld op 29 september 2010, maar op die datum was appellante niet verzekerd voor de Wet WIA. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv terecht de eerste dag van arbeidsongeschiktheid op 29 september 2010 had vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat appellante na een eerdere ziekmelding in 2007 niet meer bij de bedrijfsarts was geweest en geen contact had gehad met haar werkgever, wat haar stelling dat zij onafgebroken arbeidsongeschikt was, ondermijnde. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het oordeel van de rechtbank niet te volgen.

De Raad concludeerde dat appellante niet verzekerd was voor de Wet WIA op de vastgestelde datum van arbeidsongeschiktheid en dat haar argumenten niet voldoende waren onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.

Uitspraak

12/3694 WIA
Datum uitspraak: 23 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
23 mei 2012, 11/6559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.C. Blok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2014. Voor appellante is mr. Blok verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitvoerige weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante heeft een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet onafgebroken ziek is geweest en de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. Daarbij is ervan uitgegaan dat 29 september 2010 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante was. Vervolgens heeft het Uwv vastgesteld dat appellante op die datum niet verzekerd was voor de Wet WIA. Het tegen het besluit van
23 februari 2011 door appellante gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van
27 juli 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het Uwv terecht de eerste dag van arbeidsongeschiktheid op 29 september 2010 heeft vastgesteld. Het Uwv heeft namelijk naar aanleiding van een eerdere ziekmelding van appellante per 7 augustus 2007, op
29 januari 2008 van Achmea Verzuimservice de melding ontvangen dat appellante met ingang van 1 november 2007 hersteld was en haar werk heeft hervat. Een nieuwe ziekmelding was bij het Uwv niet bekend. Appellante heeft haar mededeling dat zij niet eerder dan op
26 mei 2009 op de hoogte is gesteld van de hersteldmelding niet onderbouwd. De rechtbank acht het voorts met de omstandigheden dat appellante na de hersteldmelding nooit meer bij de bedrijfsarts is geweest, dat er geen contact meer was met de werkgever en dat zij loon noch ziekengeld meer heeft ontvangen, onverenigbaar betekenis toe te kennen aan appellantes stelling dat haar ziekmelding per 2007 doorlopend van kracht is geweest. Nu appellante op
29 september 2010 niet als werknemer in de zin van de Ziektewet was aan te merken, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante toen geen verzekerde was in de zin van de Wet WIA, en om die reden terecht een WIA-uitkering geweigerd.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de hersteldmelding haar niet heeft bereikt en zij niet wist dat zij vanaf 1 november 2007 niet meer arbeidsongeschikt werd geacht. Dat zij niet meer bij de bedrijfsarts is geweest, geen contact meer met de werkgever heeft gehad en geen loon of ziekengeld heeft ontvangen kan haar niet worden tegengeworpen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet in hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding het oordeel van de rechtbank niet te volgen. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe. Appellante heeft niet betwist dat zij, indien de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt vastgesteld op 29 september 2010, op dat moment niet verzekerd was voor de Wet WIA. Gebleken is voorts dat appellante ook in mei 2009 een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Nadat het Uwv had vastgesteld dat appellante per 1 november 2007 hersteld was gemeld en sindsdien geen nieuwe ziekmelding had plaatsgevonden, is die aanvraag niet in behandeling genomen en naar appellante geretourneerd. Appellante heeft daarop geen actie ondernomen. Het standpunt van appellante dat zij sinds de ziekmelding op 7 augustus 2007 onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven, heeft appellante met geen enkel medisch gegeven onderbouwd. Derhalve kan dit standpunt niet worden gevolgd. Of appellante al dan niet bericht van de hersteldmelding heeft ontvangen, maakt dit niet anders.
4.2.
Hetgeen in 4.1 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en mr. B.M. van Dun en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.P. Ketting

JL