ECLI:NL:CRVB:2014:1859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
12-5373 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en deskundigenadvies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan betrokkene, die met rugklachten en psychische klachten sinds 25 november 2008 niet meer kon werken als timmerman. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had vastgesteld dat betrokkene op 23 november 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit werd in bezwaar door de rechtbank bevestigd. De rechtbank had een deskundige, revalidatiearts W. Hokken, benoemd om de belastbaarheid van betrokkene te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat betrokkene op de datum in geding beperkingen had die hem verhinderden om meer dan vier uur per dag en twintig uur per week te werken. De rechtbank oordeelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten onrechte geen urenbeperking had opgenomen, en vernietigde het besluit van appellant.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de deskundige niet voldoende rekening had gehouden met de interne en externe consistentie van de klachten van betrokkene. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht het deskundigenrapport heeft gevolgd, omdat dit rapport zorgvuldig en consistent was. De deskundige had overtuigend aangetoond dat de pijnklachten van betrokkene leidden tot energieverlies, wat een urenbeperking rechtvaardigde. De Raad heeft het hoger beroep van appellant verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,- en is er een griffierecht van € 466,- opgelegd.

Uitspraak

12/5373 WIA
Datum uitspraak: 23 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
28 september 2012, 11/656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Reitsma een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.B.T. Koekkoek, kantoorgenoot van mr. Reitsma.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitvoerige weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.2. Betrokkene is met rugklachten en psychische klachten op 25 november 2008 uitgevallen voor zijn werk als timmerman. Bij besluit van 9 november 2010 heeft appellant vastgesteld dat voor betrokkene geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat betrokkene met ingang van 23 november 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 november 2010 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat betrokkene op 23 november 2010, zijnde de datum in geding, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
2.1. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming revalidatiearts W. Hokken als deskundige benoemd om een onderzoek in te stellen naar de belastbaarheid van betrokkene. In het rapport van
15 januari 2012 heeft de deskundige vastgesteld dat betrokkene op 23 november 2010 onder meer beperkingen had als gevolg van een chronisch pijnsyndroom met pijnklachten in de onderrug en uitstralend naar de benen. Loonvormende arbeid achtte de deskundige haalbaar, mits in voldoende mate rekening zou worden gehouden met de belastbaarheid van betrokkene. Rugsparende arbeid met mogelijkheid tot vertreden was aangewezen. De deskundige was van oordeel dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen in dynamische handelingen en statische houdingen. Ten gevolge van de pijnklachten en de beperkingen op het niveau van functioneren was betrokkene echter slechts in staat gemiddeld vier uur per dag, twintig uur per week arbeid te verrichten.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen en beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.3. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het advies van de deskundige of aan de zorgvuldigheid waarmee dit tot stand gekomen is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige op stellige wijze blijk gegeven van zijn opvatting dat betrokkene als gevolg van de bestaande problematiek beperkt was te achten in arbeidsduur, maar ook dat de overige beperkingen correct zijn vastgesteld. In navolging van de deskundige heeft de rechtbank geoordeeld dat in de FML ten onrechte geen urenbeperking van maximaal twintig uur per week en vier uur per dag is opgenomen en dat de op de FML gebaseerde schatting dan ook niet op een juiste medische grondslag berust.
3.
Appellant kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen en heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ten aanzien van betrokkene niet wordt voldaan aan de indicaties van de Standaard Verminderde Arbeidsduur. Volgens appellant heeft de deskundige niet gewogen aan aspecten van interne en externe consistentie, nu het dagverhaal van betrokkene niet strookt met de stelling van de deskundige dat er sprake is van energieverlies en nu de pijnklachten slechts voor een deel zijn te objectiveren. Voorts acht appellant het opmerkelijk dat betrokkene in de bezwaar- en beroepsfase niet heeft aangevoerd dat er sprake is van energieverlies en dat een urenbeperking aan de orde is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst kan worden vastgesteld dat betrokkene reeds in het bezwaarschrift van
5 januari 2011 heeft aangevoerd dat hij ook ’s nachts ondraaglijke pijn lijdt waardoor hij slecht slaapt en overdag vermoeid is en dat hij deze klacht in het beroepschrift van
24 maart 2011 heeft herhaald. Voorts heeft betrokkene bij de verzekeringsarts het gebruik van een slaapmiddel als medicijn gemeld en heeft hij tijdens de hoorzitting op 28 januari 2011 verklaard dat hij weliswaar niet, zoals anderhalf jaar geleden, de hele dag op bed doorbrengt, maar dat hij nog onveranderd veel pijnklachten heeft. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in de stelling dat betrokkene zelf geen melding heeft gemaakt van vermoeidheidsklachten die uitmonden in energieverlies.
4.2.
In zijn rapport van 15 januari 2012 is de deskundige tot de conclusie gekomen dat de (pijn)klachten van betrokkene slechts ten dele konden worden geobjectiveerd. Een deel van de pijnklachten kon worden verklaard op basis van de gevonden degeneratieve afwijkingen en de vernauwing van de recessus L4-L5 links. Deze beperkingen zijn naar algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Veel andere klachten en beperkingen, zoals de postoperatieve klachten, de hevige (tast)pijnen, de beperkte fysieke belastbaarheid, de verminderde loopafstand, het niet meer kunnen sporten etc., zijn naar algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht niet een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Daarnaast waren er klachten die wel zijn te objectiveren, doch waarvoor (nog) geen medische verklaring is gevonden. De deskundige heeft vastgesteld dat de persisterende pijnklachten wel een rol van betekenis speelden en in belangrijke mate het niveau van functioneren van betrokkene beïnvloedden. Enerzijds was er ten gevolge van de pijnklachten sprake van energieverlies en diende om die reden een urenbeperking te worden gesteld, anderzijds was er het preventieve aspect omdat betrokkene door meer uren te werken overbelast kan worden.
4.3.
In verband met de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 27 januari 2012 heeft de deskundige in een nadere toelichting van 15 mei 2012 zijn conclusie gehandhaafd dat de aanwezige (en gedurende de revalidatiegeneeskundige behandeling geobjectiveerde) pijnklachten wel degelijk tot energieverlies leidden. Dat betrokkene, zoals uit het dagverhaal is gebleken, overdag niet sliep, wil volgens de deskundige niet zeggen dat er geen sprake kon zijn van energieverlies. Met betrekking tot het preventieve aspect heeft de deskundige opgemerkt dat, wanneer belasting en belastbaarheid onvoldoende met elkaar in evenwicht zijn, zich wel degelijk overbelastingsverschijnselen voordoen, in welk verband hij heeft verwezen naar de inlichtingen van de behandelend revalidatiearts M.A.P. Klatte van revalidatiecentrum De Vogellanden van 31 december 2010.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet. Het deskundigenrapport van revalidatiearts Hokken geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De door Hokken gegeven motivering ten aanzien van de gestelde urenbeperking is overtuigend. Bovendien heeft de deskundige in zijn reactie op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 januari 2012 zijn conclusies gemotiveerd en met stelligheid gehandhaafd. In hetgeen door appellant hiertegen is aangevoerd, ziet de Raad onvoldoende aanleiding om aan het standpunt van de deskundige te twijfelen.
5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en B.M. van Dun en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.P. Ketting
IvR