4.De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij dient ook beoordeeld te worden of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in stand zal blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure. Zoals ter zitting is toegelicht, is er in verband met het feit dat geen van de partijen het ingestelde hoger beroep voorzien heeft van uitgewerkte beroepsgronden, geen mogelijkheid om toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
4.2.Ter zitting heeft verzoeker een toelichting gegeven op zijn financiële positie. Verzoeker huurt een woning in de vrije sector met een (kale) huur van € 1.158,- per maand. Na het ontslag door de korpschef heeft verzoeker een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar hij heeft deze aanvraag op advies van de gemeente weer ingetrokken. Verzoeker heeft in maart 2014 80 uur gewerkt bij [B.V.] B.V. Vanaf 1 april 2014 is hij fulltime aangesteld in tijdelijke dienst met een proeftijd van een jaar, tegen een salaris dat vergelijkbaar is met hetgeen hij verdiende als [naam functie]. Verzoeker vraagt aldus een voorschot in verband met de, als gevolg van het bijna geheel ontbreken van inkomen, tot 1 april 2014 ontstane schuldenpositie.
4.3.Niet betwist is dat verzoeker vanaf medio oktober 2013, afgezien van de verloning in verband met de in maart 2014 gewerkte 80 uur, geen inkomen heeft gehad. Ook niet betwist is dat de vaste lasten van verzoeker in ieder geval bestonden uit de huur van € 1.158,- per maand. Daarmee heeft verzoeker aannemelijk gemaakt dat sprake is van een spoedeisend financieel belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening.
4.4.Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.5.Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Awb kan het Uwv vooruitlopend op de vaststelling van een WW-uitkering een voorschot verlenen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting van het Uwv tot betaling van een WW-uitkering zal worden vastgesteld.
4.6.Het is vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 18 februari 2009,
ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387) dat voor de vaststelling van een arbeidsrechtelijke dringende reden ook een beoordeling nodig is van de subjectieve dringendheid van de ontslagreden. Uit de gedingstukken en de door de korpschef ter zitting gegeven toelichting op de (tussen)stappen in de doorlopen ontslagprocedure blijkt daarover het volgende. 4.7.Op 13 maart 2013 is een intern onderzoek ingesteld naar gedragingen van verzoeker, naar aanleiding van een afgeluisterd telefoongesprek in een strafrechtelijk onderzoek. Op
10 april 2013 is verzoeker gehoord. Op 16 april 2013 heeft het Bureau Veiligheid Integriteit en Klachten een rapport uitgebracht. Bij besluit van 22 april 2013 heeft de korpschef verzoeker met onmiddellijke ingang geschorst in het belang van de dienst. Op 24 april 2013 is het voorstel aan de Eenheidsleiding gedaan om verzoeker strafontslag te verlenen. In verband met de inhuldiging van Koning Willem-Alexander op 30 april 2013 is dit voorstel pas begin mei 2013 besproken in het Eenheidsleidingsoverleg. Nadat het concept voornemen op 13 juni 2013 is besproken in het (landelijke) Afstemmingsoverleg, is dit op 18 juni 2013 ter ondertekening aangeboden aan de politiechef van de Eenheid Amsterdam. Op 5 juli 2013 heeft de korpschef aan verzoeker het voornemen bekendgemaakt tot strafontslag en subsidiair ongeschiktheidsontslag. Op 25 juli 2013 heeft verzoeker een schriftelijke zienswijze ingediend, waarbij hij heeft verzocht zijn zienswijze mondeling te mogen toelichten. Dit gesprek is vervolgens, mede op verzoek van verzoeker, gepland op 12 september 2013. Op
12 september 2013 heeft verzoeker afgezien van een mondelinge toelichting op zijn zienswijze. De schriftelijke zienswijze is voorgelegd aan de leidinggevende van verzoeker, die op 13 september 2013 heeft gereageerd. Vervolgens heeft de korpschef bij besluit van
16 oktober 2013 aan verzoeker primair de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en hem subsidiair ongeschiktheidsontslag verleend.
4.8.Uit deze gegevens volgt dat op 24 april 2013, ten tijde van het voorstel tot ontslag aan de Eenheidsleiding, duidelijk was dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Vervolgens heeft het tot 16 oktober 2013 geduurd voordat het ontslagbesluit is genomen.
4.9.Uit deze gang van zaken blijkt niet dat de gedragingen van verzoeker voor de korpschef een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW voor ontslag vormden. Onderkend wordt dat in ambtelijke organisaties als die van de korpschef enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen kunnen worden ondernomen. Wat er ook zij van de tot het voornemen van 5 juli 2013 gezette opeenvolgende stappen in de besluitvorming, niet gezegd kan worden dat de korpschef na het uitbrengen van het voornemen van 5 juli 2013 onverwijld actie heeft ondernomen om te komen tot een beëindiging van de aanstelling van verzoeker. Alhoewel begrip bestaat voor de opstelling van de korpschef om zo zorgvuldig mogelijk om te gaan met de belangen van verzoeker, geldt dat de korpschef, mede gelet op de uit de WW voor hem voortvloeiende consequenties, verantwoordelijk is voor de bewaking van het proces dat uiteindelijk heeft geleid tot het ontslagbesluit van 16 oktober 2013. De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel dat de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft gegeven over de subjectieve dringende reden.
4.10.De vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand houdt, wordt daarom ontkennend beantwoord. Het ontbreken van subjectieve dringendheid staat er, hoezeer ook de aan verzoeker verweten gedragingen zouden kunnen kwalificeren als objectieve dringende redenen, aan in de weg een arbeidsrechtelijke dringende reden aan te nemen. Gelet hierop is er grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het Uwv dient verzoeker bij wijze van voorschot over de periode van 1 november 2013 tot 1 april 2014 (de datum met ingang waarvan in ieder geval geen recht op een WW-uitkering zal bestaan gelet op de vanaf dat moment door verzoeker verrichte werkzaamheden) een bedrag van € 1.000,- netto per maand te betalen. Bij de vaststelling van de hoogte van dit voorschot is rekening gehouden met de vanaf 1 november 2013 als gevolg van het door het Uwv geweigerde voorschot ontstane schuldenpositie van verzoeker.