ECLI:NL:CRVB:2014:1856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
14-2149 WW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot ontslag en WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die sinds 14 april 2008 werkzaam was bij de Politie Amsterdam-Amstelland. Verzoeker was ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim, maar heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het Uwv weigerde een voorschot op de WW-uitkering, omdat het ervan uitging dat het ontslag terecht was. Verzoeker heeft echter aangetoond dat hij in een spoedeisende financiële situatie verkeert, aangezien hij sinds medio oktober 2013 zonder inkomen zit en dreigt uit zijn woning gezet te worden door huurschuld. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de korpschef niet onverwijld heeft gehandeld in de ontslagprocedure, waardoor er geen dringende reden voor ontslag was. Dit leidde tot de conclusie dat het Uwv ten onrechte het voorschot had geweigerd. De voorzieningenrechter heeft het Uwv opgedragen om verzoeker een voorschot van € 1.000,- netto per maand te betalen voor de periode van 1 november 2013 tot 1 april 2014. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op € 974,-.

Uitspraak

14/2149 WW-VV
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij brief van 16 april 2014 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak in de zin van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 3 april 2014, 14/959 en 14/936.
Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De korpschef heeft bij brief van 1 mei 2014 hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak van 3 april 2014 van de voorzieningenrechter.
Het Uwv heeft bij brief 8 mei 2014 hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak van
3 april 2014 van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. C.J. de Wever. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Fransen-Rabbering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1. Verzoeker was sinds 14 april 2008 aangesteld bij de Politie Amsterdam-Amstelland, thans Eenheid Amsterdam, laatstelijk als [naam functie] bij de Dienst Regionale Recherche Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE). Bij besluit van 16 oktober 2013, verzonden op 18 oktober 2013, heeft de korpschef verzoeker primair wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en subsidiair ongeschiktheidsontslag verleend. Het besluit vermeldt geen ontslagdatum. Verzoeker wordt verweten dat hij meermaals in strijd met de strikte, binnen de CIE, geldende regels heeft gehandeld en bovendien veelvuldig de systemen voor andere dan zakelijke doeleinden heeft bevraagd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 oktober 2013, op welk bezwaar de korpschef nog niet heeft beslist.
1.2. Verzoeker heeft op 27 oktober 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 15 november 2013 heeft het Uwv geweigerd aan verzoeker in afwachting van een beslissing over zijn WW-aanvraag een voorschot te verlenen, onder de overweging dat het de verwachting is dat het bezwaar van verzoeker tegen het ontslag ongegrond zal worden verklaard en dat verzoeker terecht is ontslagen. In dat geval zou verzoeker verwijtbaar werkloos zijn en kan hij geen WW-uitkering krijgen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker beroep ingesteld.
2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 15 november 2013 herroepen, bepaald dat aan verzoeker met ingang van 27 oktober 2013 een voorschot op zijn WW-uitkering wordt toegekend, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter was van oordeel dat het bevragen van politiesystemen voor niet zakelijke doeleinden een objectieve dringende reden is voor ontslag, maar dat gelet op het tijdsverloop er voor het ontslag van verzoeker geen subjectieve dringende reden was. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, kort samengevat, overwogen dat het tijdsverloop tussen een onderzoeksrapport van 16 april 2013 en het ontslagbesluit van 16 oktober 2013 niet laat zien dat bij de korpschef de wens bestond om tot een onverwijlde beëindiging van de aanstelling te komen. Daarom heeft het Uwv zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van verzoeker een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten grondslag ligt, zodat het Uwv niet in redelijkheid het gevraagde voorschot aan verzoeker kon weigeren.
3.
Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat het Uwv aan verzoeker een voorschot van minimaal € 5.000,- netto verstrekt. Verzoeker heeft gesteld dat hij in zeer ernstige geldnood verkeert, omdat hij sinds medio oktober 2013 zonder inkomen zit en dat hij door huurschuld uit zijn woning dreigt te worden gezet.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij dient ook beoordeeld te worden of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in stand zal blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure. Zoals ter zitting is toegelicht, is er in verband met het feit dat geen van de partijen het ingestelde hoger beroep voorzien heeft van uitgewerkte beroepsgronden, geen mogelijkheid om toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
4.2.
Ter zitting heeft verzoeker een toelichting gegeven op zijn financiële positie. Verzoeker huurt een woning in de vrije sector met een (kale) huur van € 1.158,- per maand. Na het ontslag door de korpschef heeft verzoeker een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar hij heeft deze aanvraag op advies van de gemeente weer ingetrokken. Verzoeker heeft in maart 2014 80 uur gewerkt bij [B.V.] B.V. Vanaf 1 april 2014 is hij fulltime aangesteld in tijdelijke dienst met een proeftijd van een jaar, tegen een salaris dat vergelijkbaar is met hetgeen hij verdiende als [naam functie]. Verzoeker vraagt aldus een voorschot in verband met de, als gevolg van het bijna geheel ontbreken van inkomen, tot 1 april 2014 ontstane schuldenpositie.
4.3.
Niet betwist is dat verzoeker vanaf medio oktober 2013, afgezien van de verloning in verband met de in maart 2014 gewerkte 80 uur, geen inkomen heeft gehad. Ook niet betwist is dat de vaste lasten van verzoeker in ieder geval bestonden uit de huur van € 1.158,- per maand. Daarmee heeft verzoeker aannemelijk gemaakt dat sprake is van een spoedeisend financieel belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening.
4.4.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.5.
Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Awb kan het Uwv vooruitlopend op de vaststelling van een WW-uitkering een voorschot verlenen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting van het Uwv tot betaling van een WW-uitkering zal worden vastgesteld.
4.6.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 18 februari 2009,
ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387) dat voor de vaststelling van een arbeidsrechtelijke dringende reden ook een beoordeling nodig is van de subjectieve dringendheid van de ontslagreden. Uit de gedingstukken en de door de korpschef ter zitting gegeven toelichting op de (tussen)stappen in de doorlopen ontslagprocedure blijkt daarover het volgende.
4.7.
Op 13 maart 2013 is een intern onderzoek ingesteld naar gedragingen van verzoeker, naar aanleiding van een afgeluisterd telefoongesprek in een strafrechtelijk onderzoek. Op
10 april 2013 is verzoeker gehoord. Op 16 april 2013 heeft het Bureau Veiligheid Integriteit en Klachten een rapport uitgebracht. Bij besluit van 22 april 2013 heeft de korpschef verzoeker met onmiddellijke ingang geschorst in het belang van de dienst. Op 24 april 2013 is het voorstel aan de Eenheidsleiding gedaan om verzoeker strafontslag te verlenen. In verband met de inhuldiging van Koning Willem-Alexander op 30 april 2013 is dit voorstel pas begin mei 2013 besproken in het Eenheidsleidingsoverleg. Nadat het concept voornemen op 13 juni 2013 is besproken in het (landelijke) Afstemmingsoverleg, is dit op 18 juni 2013 ter ondertekening aangeboden aan de politiechef van de Eenheid Amsterdam. Op 5 juli 2013 heeft de korpschef aan verzoeker het voornemen bekendgemaakt tot strafontslag en subsidiair ongeschiktheidsontslag. Op 25 juli 2013 heeft verzoeker een schriftelijke zienswijze ingediend, waarbij hij heeft verzocht zijn zienswijze mondeling te mogen toelichten. Dit gesprek is vervolgens, mede op verzoek van verzoeker, gepland op 12 september 2013. Op
12 september 2013 heeft verzoeker afgezien van een mondelinge toelichting op zijn zienswijze. De schriftelijke zienswijze is voorgelegd aan de leidinggevende van verzoeker, die op 13 september 2013 heeft gereageerd. Vervolgens heeft de korpschef bij besluit van
16 oktober 2013 aan verzoeker primair de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en hem subsidiair ongeschiktheidsontslag verleend.
4.8.
Uit deze gegevens volgt dat op 24 april 2013, ten tijde van het voorstel tot ontslag aan de Eenheidsleiding, duidelijk was dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Vervolgens heeft het tot 16 oktober 2013 geduurd voordat het ontslagbesluit is genomen.
4.9.
Uit deze gang van zaken blijkt niet dat de gedragingen van verzoeker voor de korpschef een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW voor ontslag vormden. Onderkend wordt dat in ambtelijke organisaties als die van de korpschef enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen kunnen worden ondernomen. Wat er ook zij van de tot het voornemen van 5 juli 2013 gezette opeenvolgende stappen in de besluitvorming, niet gezegd kan worden dat de korpschef na het uitbrengen van het voornemen van 5 juli 2013 onverwijld actie heeft ondernomen om te komen tot een beëindiging van de aanstelling van verzoeker. Alhoewel begrip bestaat voor de opstelling van de korpschef om zo zorgvuldig mogelijk om te gaan met de belangen van verzoeker, geldt dat de korpschef, mede gelet op de uit de WW voor hem voortvloeiende consequenties, verantwoordelijk is voor de bewaking van het proces dat uiteindelijk heeft geleid tot het ontslagbesluit van 16 oktober 2013. De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel dat de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft gegeven over de subjectieve dringende reden.
4.10.
De vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand houdt, wordt daarom ontkennend beantwoord. Het ontbreken van subjectieve dringendheid staat er, hoezeer ook de aan verzoeker verweten gedragingen zouden kunnen kwalificeren als objectieve dringende redenen, aan in de weg een arbeidsrechtelijke dringende reden aan te nemen. Gelet hierop is er grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het Uwv dient verzoeker bij wijze van voorschot over de periode van 1 november 2013 tot 1 april 2014 (de datum met ingang waarvan in ieder geval geen recht op een WW-uitkering zal bestaan gelet op de vanaf dat moment door verzoeker verrichte werkzaamheden) een bedrag van € 1.000,- netto per maand te betalen. Bij de vaststelling van de hoogte van dit voorschot is rekening gehouden met de vanaf 1 november 2013 als gevolg van het door het Uwv geweigerde voorschot ontstane schuldenpositie van verzoeker.
5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 974,-.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek van verzoeker om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe in die zin dat het Uwv aan verzoeker van 1 november 2013 tot 1 april 2014 bij wijze van voorschot op de WW-uitkering aan verzoeker een bedrag van
€ 1.000,- netto per maand betaalt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) D.E.P.M. Bary

NW