ECLI:NL:CRVB:2014:1843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
13-2532 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die lijdt aan de ziekte van Bechterew, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd op basis van de conclusie dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd en dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was verlopen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor de conclusie dat de verzekeringsartsen vooringenomen waren of dat het Uwv een tunnelvisie had. De Raad benadrukte dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde datum van toegenomen beperkingen, 11 maart 2010, juist was. De Raad vond dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzicht had gegeven in de medische situatie van de appellant en dat de rapporten van de verzekeringsartsen adequaat waren. De Raad concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat de medische gegevens niet wezenlijk afweken van de norm en de arbeidskundige grondslag voldoende was onderbouwd.

De uitspraak bevestigde dat bij de herziening van een WIA-uitkering geen rekening wordt gehouden met wijzigingen in het maatmaninkomen na de eerste beoordeling, maar dat dit inkomen wel geïndexeerd wordt aan de hand van actuele cijfers. De Raad besloot dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2532 WIA
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 april 2013, 11/3777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Motia, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was tot 1 februari 2004 werkzaam als beleidsondersteuner. Aansluitend heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 29 maart 2004 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege klachten aan nek, rug en heupen. Nadien is bij appellant door behandelend reumatoloog W.M. de Beus de ziekte van Bechterew vastgesteld. Bij besluit van 8 maart 2006, na bezwaar gehandhaafd bij het in rechte vaststaand besluit van
26 september 2006, heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van 27 maart 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan die beslissing ligt het standpunt ten grondslag dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen geschikt is voor gangbare arbeid.
1.2. Op 13 juli 2010 heeft appellant melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheid. De verzekeringsarts heeft na haar onderzoek, waarbij zij betrokken heeft de van de reumatoloog De Beus verkregen inlichtingen van 23 september 2010, geconcludeerd dat bij appellant sedert 11 maart 2010 sprake is van toename van beperkingen en zij heeft per die datum een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 27 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2011 (bestreden besluit), heeft het Uwv onder toepassing van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA geweigerd appellant met ingang van 11 maart 2010 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Gelet op de verkregen informatie van reumatoloog De Beus is de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de conclusie dat de vastgestelde datum van toegenomen beperkingen van 11 maart 2010 niet juist is.
2.2.
De rechtbank heeft geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen. Hieraan kan niet afdoen dat de rechtbank bij de eerste behandeling van het beroep aanleiding heeft gezien om het Uwv te verzoeken aanvullende informatie bij reumatoloog De Beus op te vragen, nadat appellant alsnog daarmee had ingestemd. Ook volgt de rechtbank niet appellants stelling dat het Uwv vooringenomen is geweest.
2.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van
14 maart 2012 voldoende inzichtelijk uiteengezet dat de aanvullende informatie die in beroep bij de behandelend reumatoloog is ingewonnen niet leidt tot een aanpassing van de FML per de datum in geding. Voor het instellen van een deskundigenonderzoek - zoals door appellant is verzocht - ziet de rechtbank geen aanleiding.
3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest; het Uwv heeft blijk gegeven van een tunnelvisie. Gelet op de beschikbare medische gegevens blijkt voldoende dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Uit die gegevens blijkt ook van een toename van beperkingen sedert 29 oktober 2007 in plaats van 11 maart 2010. Hij acht een onderzoek door een onafhankelijke deskundige aangewezen. Ter zitting heeft appellant verder aangevoerd dat het maatmaninkomen niet juist is vastgesteld.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. De Raad onderschrijft daartoe allereerst de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.2.
Ook de Raad ziet geen grond om te oordelen dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijkt van een uitvoerige weergave van onderzoeksactiviteiten en bevindingen, gevolgd door een beoordeling. Dat de bezwaarverzekeringsarts in bezwaar geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend reumatoloog, komt voor rekening van appellant. Vaststaat dat appellant in bezwaar weigerde daarvoor zijn toestemming te geven onder verwijzing naar de reeds door de verzekeringsarts ontvangen inlichtingen. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen vooringenomen waren dan wel dat het Uwv met betrekking tot appellant blijk heeft gegeven van een tunnelvisie.
4.3.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad de conclusie van het Uwv dat eerst met ingang van 11 maart 2010 sprake is van een verslechtering. De verzekeringsarts heeft haar oordeel gebaseerd op de verkregen inlichtingen van behandelend reumatoloog De Beus, die gewezen heeft op de op 11 maart 2010 vastgestelde resultaten uit laboratoriumonderzoek. De bezwaarverzekeringsarts heeft hieraan toegevoegd dat op basis van de voorliggende gegevens naar medisch objectieve maatstaven gemeten niet kan worden gesteld dat de belastbaarheid per 29 oktober 2007 verder is afgenomen.
4.4.
Evenmin wordt geoordeeld dat de conclusies van het Uwv ten aanzien van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid per 11 maart 2010 niet juist zouden zijn geweest. Afdoende is door de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd dat de Humira medicatie geen invloed heeft op de belastbaarheid per 11 maart 2010. Met deze medicatie is appellant gestart op 20 december 2010, derhalve na de datum in geding, en bovendien is vrij snel hierna een spectaculaire verbetering vastgesteld. Uit de scorelijsten BASDAI en BASFI volgt dat het om vragenlijsten gaat waarin om de klachtenbeleving wordt gevraagd en dan gaat het, aldus de bezwaarverzekeringsarts, om subjectieve gegevens van de belanghebbende. De scores zullen in de behandelend sector hun dienst bewijzen, maar in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordeling kan aan door een belanghebbende zelf ingevulde scores geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Objectieve onderzoeksbevindingen zijn bij appellant niet of nauwelijks afwijkend van de norm geweest. De Raad onderschrijft deze overwegingen. Ook de medische stukken die appellant op 18 februari 2014 heeft ingezonden werpen geen ander licht op de zaak wat betreft de belastbaarheid van appellant per
11 maart 2010. De Raad volgt het door de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad mondeling gegeven standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de rapportage van PRV slechts gegevens bevat over de situatie ver na de datum hier in geding en dat de gegevens van de huisarts te summier zijn, om hieraan betekenis toe te kennen voor de vaststelling van de belastbaarheid. Uit het voorgaande volgt dat ook de Raad voor het benoemen van een deskundige geen aanleiding ziet.
4.5.
De Raad onderschrijft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Uitgaande van de juistheid van de vaststelling van de medische beperkingen per
11 maart 2010 is de geschiktheid van appellant in medisch opzicht voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voldoende onderbouwd met de arbeidskundige rapporten, waarop het bestreden besluit is gebaseerd. Ten slotte gaat de Raad voorbij aan de eerst ter zitting aangevoerde stelling van appellant dat het Uwv het maatmaninkomen ten onrechte niet heeft gebaseerd op de actuele gegevens van de functie van beleidsondersteuner, reeds omdat in artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is bepaald dat onder meer in het geval van een herziening van een WIA-uitkering geen rekening wordt gehouden met de na de eerste beoordeling opgetreden wijziging in het maatmaninkomen, met dien verstande dat bij de hernieuwde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid het maatmaninkomen wordt geïndexeerd aan de hand van het ten tijde van het arbeidskundig onderzoek geldende, door het CBS gepubliceerde cijfer.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.M. Spaans

RB